‘Alles ongemeen vermakelyk voor ’t gezicht’

Notaris Van der Jagts passages over Groningerland zijn ten eerste opmerkelijk, doordat hij de Hondsrug, die “ryzenden en dalenden grond”, herhaaldelijk de Bisschopsrug noemt, al slaat hij de plank mis door deze vernoeming aan de bischop van Münster toe te schrijven. ‘s Mans algemene schetsen en historiserende bespiegelingen laat ik ook hier maar voor wat ze zijn, er staat helemaal niets in wat hij niet uit boekjes kon halen. Zo brengt hij over het Oldambt en de drie Ommelanden nauwelijks iets origineels te berde; elementen die door hun detaillering aan een echte reisbeschrijving doen denken, tref je eigenlijk alleen maar aan in zijn stukjes over de Stad en Hoogezand-Sappemeer.

Van der Jagt kwam vanaf Zuidlaren over de Bisschopsrug:

 Langs zeer breede boomryke wegen, tusschen veel hooger gelegen zaailand zyn wy door het dorp Haren naar de Stad Groningen gereden. Men wordt verrascht door eene fraai beplantte voorstad; door dezelve nadert men de buitenwerken, met eene drooge gracht omvangen, daar achter eene schoone plantaadje en aangelegen tuinen. De singels zyn daar met verscheiden ryen boomen beplant, de gracht is er zeer wyd en de groene wal, ook met boomen bezet, verbazend hoog. Alles is hier breed, groot, ongemeen vermakelyk voor ’t gezicht.

Volgens Van der Jagt bestond er al decennialang economische groei in de stad Groningen:

Men dryft er grooten handel in de voortbrengselen des lands als paarden, ossen, koeien, boter, kaas, granen, turf enz.

Wat betreft de gebouwde omgeving leek de Hollandse notaris vooral onder de indruk van de Grote Markt, die volgens hem “voor de grootste der Nederlanden” werd gehouden. Over de Martinitoren tekende hij op: “Beantwoordt aan de ruimte der breede Markt”. Net zoals tegenwoordige toeristen dat zouden doen, beklom hij deze toren:

Een matroos draaide zich rond aan den staart van den windwyzer, een paard verbeeldende. Wy vergenoegen ons met het beklimmen van den pynappel en ’t aller schoonst gezicht over de Stad, het landschap en Drent.

Die pijnappel bovenop de Martinitoren, ooit alleen te bereiken met een doodeng trappetje in de open lucht, is tegenwoordig allang niet meer voor iedereen toegankelijk. Weer veilig op de begane grond afgedaald, sprak Van der Jagt zijn bewondering uit voor een stukje straatmeubilair:

Men ontmoet, daar water ontbreekt, fraai gebouwde pompen.

Ook gaf hij door wanneer je het meeste volk zou kunnen aantreffen op de Grote Markt:

Dingsdags en vrydags is ’t hier marktdag.

Verder ging hij alle kerken en grote openbare gebouwen af. Een unieke observatie levert de notaris,  zelf immers ook een rechtsgeleerde, van de Hoge Justitie Kamer in de Boteringestraat:

Op de lezenaars vonden wy de onderscheiden deelsrechten dezes landschaps, en de landrechten der naastgelegen landschappen, waarop men zich hier ook beroept, wanneer eigen landrecht zwygt.

Aardig is ook nog wel ’s mans  kijkje buiten de Herepoort,

…langs de breede boomryke voorstad naar de Plantaadje, waarin een schoon Starrebosch en frissche waterkom, met rustbanken omzet, op welke verscheiden lanen uitloopen. Door een van de langste lanen deze plantaadje zien men St. Maartens Toren.

Maar het meest bijzonder vind ik toch zijn beschrijving van het elders weinig beschreven Hoogezand en Sappemeer, waar hij met de Winschoter trekschuit aankwam. Hoogezand was in zijn ogen “eene nog nieuwe volksplanting”:

De gedurige doortogt maakt hier den weg, die met boomen beplant is, zoo levendig, dat men zich gemaklyk verbeeldt aan den weg van Amsteldam op Haarlem te zyn. Daarby is de vaart bij uitstekenheid scheepryk. Hier is bosch, bouw- en weiland. Uit onze rustplaats zien wy de toren van Zuidlaren, in ’t geboomte. De kloktoren van ’t Hoogezand staat by den kerkhof en is door de vaart op eenigen afstand van de kerk gescheiden. Men vindt hier venery, allerlei ambachten, in ’t byzonder ook veele groote schuitmakeryen, kalkbrandery enz. Bevalligheid is hier met regelmaat gepaart. De dwars- of kruisvaarten zyn ook gebouwt met zinlyke huizen en beplant met hoog opgaand geboomte. Op ’t veld ziet men allerlei gewasschen. Op eenigen afstand wordt men verrascht door een wildgroeiend starrebosch en rustplaats van zoden, in gemeen gebruik, doch eenzaam. Men vindt hier lutherschen, doopsgezinden en roomschen. Enkele mannen onder de doopsgezinden dragen hier nog lange baarden.

Zowel Hoogezand als Sappemeer noemt hij “alom zeer volkryk”. Over Sappemeer constateert hij: “Men vindt hier veele buitenplaatsen”. Een daarvan, mogelijk die van gezworene Star Lichtenvoort, stond er deerniswekkend bij. Net als in Meppel ging het om een nog zichtbaar restant van de Oranjefurie die vanaf september 1787 over het land ging:

Wy zagen een aanzienlyk huis, met planken versiert. Wy hebben de overblyfsels der verwoesting op ons reisjen door ’t Vaderland niet overal gezien of opgemerkt; veel is herstelt; men moest hier, gelyk alom, vrolyk zyn.

Bij Sappemeer maakte Van der Jagt een lange wandeling:

Dus ziet men ook eens eene verbazende uitgestrektheid van bouwland, waar te voren bosch en veen was. Als op deze hooge landen, waarin de sluizen het water binnen houden, het hout gekapt en uitgeroeit, en de turfaarde afgestoken is, bemest men ’t land voor ’t eerst met stratendrek, anders is er nooit iets goeds van te maken, gelyk duidelyk te zien is op die plekken, daar men hiermede te zuinig was en dit wilde verbeteren. Men heeft aan turf en turfaarde, door brand, wel schade geleden.

Vergeleken bij deze beschrijving doen Van der Jagt zijn schetsen van de andere Groninger landstreken maar bleek, plichtmatig, afgeraffeld aan.  Zo verliet hij de provincie langs het Hoendiep, met de trekschuit op Stroobos. En weet hij eigenlijk alleen nog over Hoogkerk en Noordhorn iets  te zeggen, dat lijkt voort te komen uit eigen waarneming :

Nu varen wy door ’t westerdeel, ’t geen noordwaards vruchtbaar bouw- en weiland, zuidwaard bosschaadje en omtrent de stad lage wei- en hooilanden heeft. (…) Het dorp Hoogkerke, ’t geen wy langs varen, heeft geen toren, de klok hangt in de open lucht. Schoon is ook ’t gezicht van dezen kant, op de Stad. Hoe wel smaakt het zoogenoemde windbier, aan het dorp Noordhorn!

Bron: Gerrit van der Jagt, Het Vaderland (Amsterdam 1791) pag. 568-586.


4 reacties on “‘Alles ongemeen vermakelyk voor ’t gezicht’”

  1. Ik krijg altijd jeuk van boeken die, in dit geval zelfs 650 pagina’s lang, voortkabbelen met lyrisch / wollig taalgebruik met veel nietszeggende superlatieven over schone uitzichten en fraaie bomenrijen die ook voor veel andere plaatsen gelden, met weinig ‘harde feiten’ waar je echt iets van opsteekt. Bovendien zoals je al aangeeft voor een groot deel ook nog bijeengeknipt en geplakt uit andere werken. Tegenwoordig noemt men dat jatwerk in de uitgeverijwereld met een mooi woord content aggregatie ( http://www.villamedia.nl/nieuws/bericht/het-nieuwe-aggregeren-graaien-en-delen/ ) of content curatie ( http://www.contentcuratie.nl/content-curatie/de-slechte-naam-van-content-curatie/ ). Wel een eye-opener dat deze fenomenen dus niet iets zijn van de laatste jaren, maar dat men zich daar ook in 1791 al aan bezondigde. Avant la lettre dus.

  2. aargh schreef:

    De beschrijving van Hoogezand en Sappemeer leest als een fietstochtje van Groninganus, maar dan ruim twee eeuwen geleden.
    Met zijn opmerking in de voorlaatste regel ben ik het zeer eens, het uitzicht van Hoogkerk op de stad is erg mooi, nog steeds.

  3. Ton Andringa, Gasselte schreef:

    Wat te verstaan onder ‘windbier’ ? Een soort van ‘broekhoest’ wellicht?


Geef een reactie op Ton Andringa, Gasselte Reactie annuleren

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.