‘Water zover het oog reikt… ’
Geplaatst op: 19 augustus 2013 Hoort bij: Hoogkerk, Stad toen 2 reacties
“IN HET OVERSTROOMDE GEBIED
Beeld van verlatenheid
Es. — Als de auto door Groningen snort, parelt de vroege winteravond reeds over de huizen. De stad werkt nog koortsachtig, de ramen van fabrieken en magazijnen staan geel van licht in de donkere straatwanden. Lichtreclames, juist in gloed gezet, werpen wonderlijke arabesken op het asfalt, dat druipt van regen; de wind raast langs de regen-bestriemde raampjes van den auto.
In snelle vaart schieten helverlichte caféramen voorbij, erachter de leege kamer, die straks weggevaagd zal worden door de dagelijksche stamgasten. Hoog tegen het grijs-zwart van de avondlucht, waarover nog vegen van licht schijnen, staat de dreigende geweldigheid van den Martinitoren. De auto zwenkt over de Vischmarkt, die leeg ligt onder het geweld van een sterken wind, langs de Brugstraat, verder langs water en spoorweg, totdat de Peizerweg, duister nu bijna, de stralenbundels van de koplampen tusschen zijn naakte boomenrijen vangt.
Links is, na de onderbreking van een rij kleine huizen, nog even tusschen het grauwe schijnsel van den wegzinkenden dag de zwarte massa te ontwaren, die het Stadspark nu is. In zijn mooie lanen zal nu geen stadsmensch de weelde der natuur zoeken, het Paviljoen zal verlaten en met doode oogen voor het vijvertje staan, in de volière zal de gouden fazant kleumerig ineengedoken zitten en de rhododendronbedden, die nog onlangs een lieve lust voor het oog waren, zullen heen en weer ruischen in den wind, die een orkaan gelijkt.
Als een gierende, sluipende demon is het geweld van de elementen langs den voortrazenden auto. Regen striemt en klettert langs de vensters, zwaar ronkend worstelt de motor met woedende kracht, die door de kale takken der boomen, langs hun natte stammen, langs de druipende telegraafpalen een helsch lied zingt.
Rechts ligt de groote Friesch-Groningsche Suikerfabriek, als een wonderlijk reuzenlichaam met lichte oogen in groote wijdheid rondom, de lichtjes van den weg naar Hoogkerk knipperen in een ver verschiet, door de achterruit zie ik Groningen, een vage lichtplek tegen de nu indigo-zwarte, geweldige leegte, die boven de doorweekte aarde is.
Nog een paar honderd meter en de weg is omzoomd van water: bewegend, klotsend tegen den wegberm, is hier de waterkracht, die dreigend ligt van horizon tot horizon. De trambaan ls nog vrij. De weg is droog.
De auto stopt en moeilijk worstel ik naar buiten, onmiddellijk gegrepen door een windvlaag. Striemend slaat de regen in mijn gezicht, tegen mijn beenen, langs de warme beschutting van mijn veilige warme winterjas. Er is hier niemand bij het tweede bruggetje van den Peizerweg. Het gevaar is niet geweken, zeker niet nu de loeiende, storm en de kletsende regen de watermassa’s opzwepen en doen zwellen.
Dit lijkt het tooneel van den dood.
Eenzaam en grauw ligt de geweldige watervlakte om mij heen. Een mast van de electrische centrale staat als een spookachtig lichaam uit deze grijze wereld recht omhoog. Als hier de elementen de overwinning behalen op den kleinen vernuftigen mensch, zal het water de stad angstwekkend dicht naderen, maar men heeft gerechtvaardigde hoop. dat de waterwolf zal blijven staan.
Het is wel eens erger geweest.
Voor angst is er nu nog geen reden. De weg is nog niet overstroomd en de tram heeft nog vrij baan.
De auto gaat verder: overal een beeld van verlatenheid. Hier en daar een klein accent van teederheid, als om de troosteloosheid rondom nog dieper en weemoediger te maken: een huisje staat omsloten door water: binnen zal bet des te warmen zijn, des te knusser in het licht van de lamp, dat zwak door de neergelaten rolgordijnen naar buiten schijnt. Het scherpe silhouet van een grillige kamerplant staat tegen het gele vierkant van het raam.
Even sta ik bevangen in het schrelle licht van snel naderende lampen…. een auto rent voorbij dan is de verlatenheid weer des te dieper.
Mijn auto ronkt verder.
Overal dit ééne, dreigend donkere: water, zoover het oog reikt, water, klotsend in het gras langs den weg, waarover de storm vaart met groote streken. Een eenzaam man die diep gekromd en zwijgend een dammetje opwerpt rond zijn huis, dat klein en nietig enkele meters van den weg ligt, zegt: „Er geen gevaar nog, al staat het water hooger dan andere jaren, maar men weet niet wat er komen kan als zoo de storm blijft groeien en de regen de watervlakten doet stijgen….”
Terug in de stad.
Ik word omvangen door de roezige beweging van den avond in Groningen. De straten liggen glimmend en sidderend in het licht van de heen en weer zwiepende booglampen. De menschen blijven thuis. De storm loeit om hun huizen, ln de rood gloeiende kachel, langs de druipnatte daken.
Als dit noodweer niet verstild tot een strakken winterdag, zullen vele handen en lichamen moeten zwoegen om den watergolf gevangen te houden tusschen de dijken, die hij woedend grommend bespringt.”
Bron: De Telegraaf, 7 januari 1932.
Toelichting: Het raadselachtige Es. waarmee deze reportage begint, slaat er waarschijnlijk op dat de auteur ervan Eduard Elias was. Tussen 1929 en 1932 fungeerde hij als hoofdredacteur van de noodlijdende Provinciale Groninger Courant, die een paar jaar na zijn vertrek zou opgaan in het Nieuwsblad van het Noorden. Elias is nooit eenkennig geweest, hij publiceerde vaak in meerdere kranten tegelijk en heette ook wel een ‘stukjesfabriek’.
Een dag na deze reportage in de Telegraaf stonden er foto’s van de beschreven overstroming in het Nieuwsblad.

Mooi sferisch relaas, het had bijna een actueel verslag uit Winschoten e.o. kunnen zijn …
Wat een mooi verhaal. En dan dat gebruik van de taal. Alleen al in de eerste alinea: “parelt de vroege winteravond reeds over de huizen”, ” de donkere straatwanden”, “wonderlijke arabesken op het asfalt”en “van regenbestriemde raampjes” en zo gaat het maar door. Prachtig.