De fakir en de kerkeraad

2013-10-10 006 Hachek fakir en kerkeraad b

Met dit simpele briefje maakte Anne Schaap, alias de fakir Hachek, op 13 oktober 1964 kenbaar dat hij lidmaat wilde worden van de hervormde gemeente Oosterwijtwerd en dus graag in een openbare dienst belijdenis wilde doen. Al in de aanhef is er sprake van een vergissing. De gecombineerde gemeente Oosterwijtwerd-Eenum had namelijk geen predikant op dat moment. Via de pastoraal werker, de kandidaat Jan ter Steege, bereikte het briefje de kerkeraad van Oosterwijtwerd en daarmee diens archief.

Een maand later kwam de aanmelding van Schaap ter sprake in de Oosterwijtwerder kerkeraad. Er werd “nogal een poosje” over gediscussieerd,

“de vergadering zag nl. graag wat meer kerkelijk meeleven van de heer Schaap en besloot dus om Schaap nog eens te bezoeken en hem aan de tand te voelen wat hem ertoe bracht om belijdenis te doen.”

Met deze weinig welwillende missie belastten zich Ter Steege en een ouderling. Terzijde zij opgemerkt dat Ter Steege later voorzitter was van de Confessionele Vereniging, een behoudende pressiegroep in de kerk die tegen de Gereformeerde Bond aanschurkte. Mogelijk zegt dit ook iets over de richting die in de kerkeraad van Oosterwijtwerd de dominante was.

Hoe dan ook, begin 1965 handhaafde de kerkeraad zijn bezwaar tegen de fakir, die in het dorp uiteraard als een vreemde vogel gold. Volgens de kerkeraad leefde hij te weinig mee met de kerk en moest hij eerst maar eens een jaartje wachten. Als hij dan wat meer medeleven met de kerk toonde, kon hij alsnog belijdenis doen.

In het vroege voorjaar vertrok de afgestudeerde Ter Steege als predikant naar Vrouwenparochie in Friesland. Het leek erop dat Anne Schaap in zijn voorlopige afwijzing berustte, want we horen er pas weer iets over in februari 1966. De provinciale kerkvisitatoren bezochten toen Oosterwijtwerd om de “kwestie” van de afwijzing, die intussen almaar voortwoekerde, “tot op de bodem” uit te zoeken. Schaap en zijn vrouw, de christelijke kinderboekenschrijfster Nettie Streef, nodigden ze met de gehele gemeente uit voor een gesprek, maar daarbij kwam er niemand opdagen. In het formele gedeelte van de visitatie – met de kerkeraad – kwamen de visitatoren (mede daarom) tot de conclusie dat de kerkeraad “volkomen correct” gehandeld had:

“Hier is geen sprake van baasspelerij, maar wij konden volkomen billijken dat men aan de heer Schaap de raad gaf nog een jaar te wachten, omdat deze slechts een zeer geringe mate van kerkelijk medeleven vertoonde.”

Volgens de visitatoren hadden Schaap en zijn vrouw teveel waarde toegekend aan de woorden van de pastoraal werker en een ouderling die Schaaps aanmelding hadden aangenomen. Alleen de voltallige kerkeraad was beslissingsbevoegd en niet slechts een commissie uit de kerkeraad. Als Schaap “inniger” met de kerk zou meeleven, had de kerkeraad geen bezwaar tegen diens toelating tot de belijdenis, aldus de visitatoren in hun brief aan mevrouw Schaap-Streef, die al wel belijdend lidmaat was en die haar man, zoals later zou blijken, “in zaken van bijbel en geloof” had “onderricht”. Een afschrift van hun brief stuurden de visitatoren aan de kerkeraad van Oosterwijtwerd, waarbij ze “vurig” hoopten dat een commissie uit de kerkeraad het echtpaar Schaap zou gaan bezoeken “om de bestaande wanverhoudingen te verbeteren”.

Dat bezoek bleef uit. Schaap legde zich niet bij de situatie neer, en deed zijn beklag bij de Provinciale Kerkvergadering, waarvan het breed moderamen (algemeen bestuur) in zijn vergadering van 13 juni 1966 de zaak behandelde. Begin die maand was een commissie uit het breed moderamen naar Oosterwijtwerd afgereisd, om in een “pastoraal gesprek” te onderzoeken of het probleem niet in der minne op te lossen viel. Dit maal echter, liet de kerkeraad nogal opzichtig verstek gaan. Zelfs toen de afgevaardigden van het moderamen bij enkele kerkeraadsleden aan de deur kwamen vragen om mee te gaan naar het huis van Schaap, bleken die daar niet toe bereid:

“…een houding die het breed moderamen ten zeerste moet afkeuren als zijnde onbroederlijk en getuigend van weinig bereidheid om gerezen geschillen in het gezin van de gemeente op een bijbels-evangelische wijze op te lossen.“

Het moderamen noemde de gang van zaken “de kerk onwaardig”. tegenover de commissie bleef Schaap bij zijn jaren eerder ingediende, en al enkele malen herhaalde verzoek. Ook waren er wat andere gemeenteleden in zijn huis, die een boekje open deden over het bestuur van hun gemeente:

“Zij beklaagden zich over liefdeloze dan wel beledigende bejegening van de kant van de kerkeraad of een lid van de kerkeraad.”

Met de wèl aanwezige consulent – een predikant die toezicht hield op de vacante gemeente – spraken de afgevaardigden van het moderamen af dat hij alles zou doen om de betrokkenen hun onderlinge grieven –“die de verhoudingen in de gemeente vertroebelen” te laten uitpraten, zodat het oud zeer zou kunnen verdwijnen. Het breed moderamen zelf wilde daar echter niet op wachten. Omdat Schaap zich “ten zeerste gegriefd en gedupeerd” voelde, zette het de zaak op scherp en vroeg de kerkeraad binnen een week te berichten of hij onvoorwaardelijk kon toestemmen in de openbare geloofsbelijdenis van Schaap.

Dat kon de kerkeraad niet en daarom kwam het moderamen in september 1966 tot de conclusie dat het “een niet meer op te lossen plaatselijk probleem” betrof. Het hakte de knoop door: Schaap kon op zondag 2 oktober 1966 belijdenis doen in de Oosterkerk te Groningen, in een dienst van de bepaald niet orthodox opererende ds. J. Matzer van Bloois, de schipperspredikant. Dat zou dan volledig onder verantwoordelijkheid gebeuren van het moderamen, dat van mening was dat de zaak ook geen verder uitstel gedoogde omdat Schaap in het ziekenhuis moest worden opgenomen.

Inderdaad deed Schaap die bewuste dag belijdenis in Groningen. Zoals gewoonlijk ging de gemeente na de schippersdienst even verderop koffie drinken in het Sophiahuis, een kerkelijk wijkgebouw aan de Sophiastraat, en daar vertoonde de fakir, die zijn spijkerbed en zijn aquarium met goudvissen mee had genomen, zijn kunsten aan het aanwezige kerkvolk. Daarbij wekte de act van het inslikken en weer uitspugen van de goudvissen nogal afgrijzen op – sommige mensen moesten er zelfs van kokhalzen en overgeven (dit vernam ik tenminste van iemand die erbij was).

Mochten de provinciale kerkbestuurders hopen dat de gekozen oplossing naar tevredenheid van de Oosterwijtwerder kerkeraad was, dan vergisten ze zich deerlijk. De kerkeraad klaagde dat hij voor een voldongen feit gesteld werd. Het had geen toestemming gegeven, integendeel, en vroeg zich af welke functie hij dan nog had.

Toen de hervormde gemeente Groningen Schaaps attestatie van lidmaatschap naar Oosterwijtwerd stuurde, zond de kerkeraad daar die verklaring dan ook meteen terug. Aan de Groninger kerkeraad schreef hij, dat Schaaps belijdenis in de gemeente Oosterwijtwerd had moeten plaatsvinden, maar dat de kerkeraad aldaar dit ontoelaatbaar achte vanwege “onkerkelijk medeleven” van Schaap “en ook zijn handel en wandel”. De kerkeraad was gepasseerd door het moderamen dat de verantwoordelijkheid op zich nam, kortom, de kerkeraad vond dat de attestatie bij hun aan het verkeerde adres gericht was en weigerde Schaap als lidmaat in Oosterwijtwerd in te schrijven.

Op de vraag wat dan nog zijn functie dan nog was, kreeg de Oosterwijtwerder kerkeraad nooit antwoord. Wel beantwoordde het moderamen deze vraag met een wedervraag: welke pastorale functie de kerkeraad bereid was te vervullen voor Schaap? Nogmaals zette de kerkeraad zijn positie uiteen, maar nu wat scherper: zowel qua kerkgang als financieel leefde de fakir niet mee met de kerk en dat deed hij evenmin in zijn “dagelijkse handel en wandel”. Zo zou hij een of meerdere kerkeraadsleden niet groeten,

“maar wel uitjouwen van leugenaar, zelfs Gods leugenaars en wel aan de openbare weg.”

Als Schaap geaccepteerd werd als lidmaat en er voor het avondmaal morele censuur over de lidmaten gehouden werd, dan kon dat “wel weer eens moeilijk worden”. In zijn brief aan het moderamen rakelde de kerkeraad de hele geschiedenis nog eens op – eigenlijk achtte hij de zaak al afdoende behandeld in de allereerste vergadering met de visitatoren, die hem immers nog gelijk gaven. Als Schaap in de Oosterwijtwerder kerk wilde kerken, dan was hij daar echter welkom:

“ja als daar nog een walmende vlaspit brand, willen wij het natuurlijk graag brande[nd] houden, zelfs tot een grote vlam, maar daar moet geloof voor zijn en als dat geloof er is komt het in orde.”

In maart 1967 stuurde de Groninger kerkeraad nogmaals de attestatie van lidmaatschap op naar die van Oosterwijtwerd. De Oosterwijtwerders bleven echter onvermurwbaar, noemden de lidmaatsaanneming van Schaap “onwettig” en stuurden de attestatie per omgaande retour.

Zo kwam weer de Provinciale Kerkvergadering in beeld, waarvan het breed moderamen in een briefwisseling van mei en juni dat jaar nog eens volmondig zijn verantwoordelijkheid erkende. Dat Schaap geen lidmaat in Oosterwijtwerd kon worden, had in die gemeente echter ook een praktische consequentie:

“Als u blijft volharden in uw weigering om de meermalen van u gevraagde pastorale zorg te geven aan genoemde persoon, dan is dat uw zaak, die geheel voor uw verantwoording komt”

Nogmaals deed het moderamen een beroep op de kerkeraad om pastorale zorg aan Schaap te verlenen. Ook vond het dat de kerkeraad verplicht was om Schaap als lidmaat in te schrijven en stuurde deze daarom nogmaals de attestatie toe. Wat het moderamen betreft mocht de kerkeraad erop aantekenen dat Schaaps belijdenis voor de verantwoordelijkheid van het moderamen was. Dit keer hield de kerkeraad het stuk, althans, het bevindt zich nog steeds in het Oosterwijtwerder kerkarchief, niet alleen met de toegestane toevoeging, maar tevens met de handgeschreven notities dat er, anders dan de attestatie beweerde, wel degelijk “gegronde bezwaren” tegen Schaaps kerklidmaatschap bestonden en dat Schaap “zonder goedkeuring van de kerkeraad” belijdenis had gedaan.

De kerkeraad van Oosterwijtwerd heeft nooit pastorale zorg aan Schaap willen geven. Tussen de partijen kwam het nooit meer goed. Bijna drie jaar na de belijdenis van de fakir, op 9 augustus 1969, schreven Schaap en vrouw aan de secretaris van het breed moderamen:

“Wij vinden ons tot onze grote spijt genoodzaakt, ons lidmaatschap van de Ned. Herv. Kerk op te zeggen.”

Een copie van hun briefje ging naar de kerkeraad van Oosterwijtwerd. Dit is ’t laatste stuk in het dossier, maar wordt in de kerkeraadshandelingen niet eens genoemd.

Bronnen: RHC Groninger Archieven, archief NH Gemeente Oosterwijtwerd (toegang 282), de inv.nrs. 3 (handelingen kerkeraad) en 27 (dossier lidmaatschap A. Schaap).


One Comment on “De fakir en de kerkeraad”

  1. En vandaag de dag in de kerk van Oosterwijtwerd: een icoon van Maria met brandende kaarsjes ervoor:

    http://springelkamp.nl/Foto/2013-08-30/p1050421.jpg.html


Geef een reactie op Erik Springelkamp Reactie annuleren

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.