‘Een voorbeeld zonder wederga, was de eedele Hyleke Gockinga’

Silhouet van Hyleke Gockinga (1723-1793), Afkomstig van de prent met het grafschrift.

Silhouet van Hyleke Gockinga (1723-1793).

Vredelust, waarnaar tegenwoordig een veel zuidelijker gelegen straat genoemd is, was een buitenplaatsje even buiten de stad Groningen aan de westzijde van het Winschoterdiep. Oorspronkelijk heette dat Buitenlust. Omstreeks 1762 werd het huis gebouwd door de gepensioneerde predikant Rudolf Ottinga, die het vastgoed drie jaar later overdeed aan Hyleke Gockinga, een vrome en geleerde jonkvrouw en weldoenster.

Op ’t moment dat juffer Gockinga Buitenlust overnam stond er nog een oud tuinmanshuisje op de tuin. Ook hoorden er een schuur en een stal, een rij lindebomen en een haag op het achterliggende land bij. Waarschijnlijk vormden die linden en die haag een laantje, dat over polder de Meeuwerd naar de Oliemuldersteeg voerde. In elk geval was Buitenlust vanuit de stad sneller via de Oosterweg, die hofsteeg en de Meeuwerd te bereiken, dan via het Kleinpoortje, de Bonte Brug en het dijkje langs het Winschoterdiep.

Juffer Gockinga zou bijna twintig zomers lang op Buitenlust blijven wonen. Zij was in 1723 geboren als dochter van de stadssecretaris Hendrik Gockinga en daarmee telg van een zeer aanzienlijk geslacht, dat de stad al vanaf de veertiende eeuw bestuurders leverde. Zelf zou ze echter nooit trouwen, en ze kwam dus als ‘oude vrijster’ op Buitenlust.
`
Ze was gezegend met veel aardse bezittingen. In haar periode op Buitenlust woonde ze ’s winters waarschijnlijk in haar huis aan de Pelsterstraat, dus binnen de wallen van de stad. Naast haar twee huizen had ze de beschikking over behoorlijk wat land. Het groenland in de Meeuwerd, dat haar broer, de Hoofdman Scato Gockinga, van ds. Ottinga overnam, pachtte zij weer van haar broer. Daarnaast kreeg zij in 1779 het noordelijke stuk van de Meeuwerd in beklemming, zodat ze zeggenschap had over bijna al het groenland tussen de huidige Meeuwerderweg en het Winschoterdiep. Waarschijnlijk verhuurde zij dit weiland weer perceelsgewijs onder aan mensen die er hun vee en paarden lieten grazen, zoals koemelkers en scheepsjagers.

Hetzelfde gold voor de 11 gras hooiland die ze aan de zuidzijde van de Boermandeweg bezat, haar 36 gras ‘Kraanland’ aan de Drentse Laan (Peizerweg), en haar 19 gras groenland onder Noorddijk. Al met al ging het hierbij om bijna 30 hectare nabij de stad, buiten de Meeuwerd om.

Verder bezat ze dan nog twee grote boerderijen in de Stadspolder onder Nieuw-Beerta en, samen met familie, grote stukken veen in de Ommelander Compagnie en onder Scharmer. Dat laatste veen kwam in 1780 in eigen beheer ‘aan snee’, waarna ze in de Groninger Courant steeds advertenties zette voor spon-, baggel- en lange turf uit haar veenderij. Turf die ze ’s zomers voor Buitenlust langs zag varen en die ze verkocht via twee agenten-wederverkopers in de stad.

Grappig aan die advertenties is, dat ze eerst in het voorjaar en later alleen nog in het najaar werden geplaatst, dus steeds later in het seizoen. Waaruit op te maken valt, dat de onderneming steeds meer gevestigd raakte, want de eerste turf was altijd voor de vaste afnemers en alleen voor wat er overbleef moesten er nieuwe klanten gevonden worden.

Juffer Gockinga zat er dus warmpjes bij. Toch ging haar hart duidelijk niet uit naar materiële zaken. Al heel jong gold ze als ‘bekeerd’. Op haar negentiende deed ze belijdenis en meteen daarna werd ze antwoorder in de catechisaties van vooral de zwaardere Groninger predikanten. Zo’n antwoorder moest de door dominee gestelde vragen voor anderen voorbeeldig beantwoorden. Het betrof een informele functie in de bevoorrechte gereformeerde kerk (waartoe ruim driekwart van de Groningers behoorde), maar wel een die tot grote eer kon strekken. Deze functie bekleedde ze zo’n halve eeuw.

Met verschillende predikanten bleef juffer Gockinga bevriend. Een van hen was Paulus Chevallier, die in 1751 naar Groningen beroepen werd, waar hij het een jaar later tot hoogleraar theologie bracht. In het archief van deze Chevallier bevinden zich inderdaad ook enige brieven van juffer Gockinga, waaruit we haar beter leren kennen.

Uiteraard schreef zij de hoogleraar bijna alleen, als een van beide niet in Groningen vertoefde. In de brieven sprak ze hem aan als “hooggeleerde dierbare leeraar”, “professor amicissima”, “hartlijk geliefde vriendt” en “teergeliefde zielsvriend”. Maar hoewel ze zichzelf zijn “dienstvaardige dienaresse en vriendin” noemde en “uw zeer aanklevende vriendin”, die hem aanhing “gelijk een gordel kleeft aan de lendenen eens mans”, moeten we dit alles puur geestelijk verstaan.

Zo sprak ze eens deze zegen uit over een vakantie-tripje van professor:

“God verkwikke, verfrisse en versterke U ligchaam! maake het (…) meer en meer vatbaar voor de bewerking van U zeedelijke Geest & U reedelijke Geest voor de bewerking van de Godlijke Geest, ten eynde Gij met vernieuwde ziels- & ligchaams kragten U wichtige Post wederom moogt aanvaarden”.

Zelf maakte ze eens een uitstapje om met eigen ogen te zien hoe enkele gangmakers van een gereformeerde opwekkingsbeweging in Oost-Friesland het deden. Vooral van de invloedrijke ds. Venecamp van Bonda (Bunde) bleek de reli-touriste gecharmeerd. Bij deze bevindelijke boetprediker antwoordde ze ook weer ettelijke keren in catechisaties, tot een “volmaakt genoegen” van hem en de zijnen. Ze noemde hem dan ook “deftig” en “vriendelijk”, een mening die niet iedereen kon delen.

Na 1780 verwaterden de betrekkingen tussen juffer Gockinga en professor Chevallier, omdat hij in de politieke woelingen van die tijd steeds meer partij voor de patriotten koos. Ook de oranjegezinde en patriotse partijgangers onder de Groninger predikanten ging zij trouwens uit de weg. “Gelijk ik in dezen tijd heb pogen te zwijgen en mij van menschen te onttrekken”, schreef ze professor,

“zoo hoop ik het verder te doen. Ik beschouw de schuld weerzijdig, dies heb ik ras door spreeken weerzijdige vijanden, best is het mij dan weinig met menschen, maar veel met de Heere te spreeken.”

Ze hield zich dus bewust afzijdig bij de politieke woelingen, waarvan ze de schuld zowel bij de oranjepartij als bij de patriotten legde. Toch gingen de conflicten haar niet bepaald in de kouwe kleren zitten. Want ook in de catechisaties drongen die door en in haar laatste jaren viel dat godsdienstonderricht haar zo zwaar dat ze jammerde: “Ach, was ik geen antwoorder”.

Uit die functie vloeiden intussen wel de twee boeken voort, waaraan ze ook buiten Groningen bekendheid dankte. Het eerste was een vertaling van een werk van de zeventiende-eeuwse Engelsman John Owen en het tweede betrof een eigen werk over het eerste bijbelhoofdstuk Genesis.

Met de vertaling van Owens meer dan 500 kwarto pagina’s tellende Salus Electorum Sanguis Jesu, of de dood van den dood in den dood van Christus, zijnde een verhandeling over de vrijkoping en verzoening door Jezus’ bloed… was ze rond 1760 al bezig. Maar het werk bleef jarenlang liggen en ze pakte het pas weer op in maart 1766, nadat ze Buitenlust overnam. Haar eigen voorwoord schreef ze daar op 17 september 1767 af, waarna de theologische faculteit haar goedkeuring aan het gehele werk gaf en drukker Jacob Bolt het kon opleggen en uitgeven.

Het boek kostte maar liefst twee goudguldens, bijna drie timmermansdaglonen en was dus niet bepaald voor iedereen weggelegd. De hooggeleerde theologen roemden de “welbesneedene penne” van Gockinga, volgens hen een “waardig cieraat van Groningens kerkgemeente”. Interessant is vooral Gockinga’s eigen uitgebreide voorrede, waarin ze stilstaat bij de heiligen en de gemeenschap die deze met elkaar moeten vormen. Een heilige definieert ze als “een mensch welke in volle kracht en nadruk Gode is toegewijd, en die dit in zyn gedrag door genade toont”. Een onontkoombare voorwaarde voor die toewijding is een levendig zondebesef. De heilige moet zichzelf altijd eerst kennen als

“een armen hel- en doodwaardigen zondaar, die om Adams schuld als een vloekeling in de werelt kwam, en van het ogenblik zyner geboorte af, voor eeuwig hadde moogen verstooten worden”.

Zichzelf en al zijn daden moet de heilige als “door en door bedorven” zien:

“…hy heeft niets dat ten goede voor hem pleiten kan, en daarom begeert hy ook niets vuuriger, als om maar van allen waan, dat hy iets is, daar hy niets is, ontdaan te worden, en werpt alle zyne gerechtigheden, welke hy voor onrein verklaart (…) voor de mollen en de vledermuisen.”

Passages als deze doen sterk denken aan Schortinghuis, de bevindelijke predikant van Midwolda, die in zijn werk ’t Innige Christendom (1741) uitging van een volslagen menselijk onvermogen. Ook juffer Gockinga was daar wel eens mee behept, getuige haar uitspraak

“dat myn doen en laaten, myn zwygen en spreeken geduurig berispelyk is (…), dat ik der christen naam onwaardig draage, en dat niets my betaamlyker zou zyn als over myne eindelooze te kortkoomingen te weenen totdat er geen geest meer in my was, ja dat ik voor Hem en in zyne heilige oogen een aller ondraaglykst schepzel zou zyn, zoo Hy my niet in de volmaakte gehoorzaamheid van den eenigen Verlosser zyne grooten Zoon beliefde aan te zien.”

Nou hadden ‘fijne’ calvinisten weinig op met de ‘werkheiligheid’ van degenen die zich erop beroemden goede daden te verrichten. Maar dat men niets tot eigen heil kon aanbrengen en voor alles aan Gods genade overgeleverd was, bleek ook vaak een excuus om helemaal niets voor anderen te doen. Een dergelijke passiviteit echter, kon juffer Gockinga niet waarderen. Op de schouders van heiligen rustten volgens haar vele plichten jegens medemens en maatschappij. Een waar christen moest bijvoorbeeld vlijtig zijn in zijn werk, goed zijn godsdienst oefenen in kerk en gezin, bouwen aan de kerk, de armen gedenken, zieken bezoeken en vreemdelingen herbergen en daarbij iedereen vermanen om op het rechte pad te blijven. Zelf voelde ze zeker “lust” om die plichten te vervullen;

“en schat het voor een groot voorrecht als ik in eenig ding de gemeente Godts mag dienstbaar zyn en de vermoogens, welke de Heere my vrymagtig gegeeven heeft (…) tot zyne heerlykheid, en ten voordeele van zyn Volk besteeden.”

Dat bleek ook weer uit haar eigen Verhandeling over het eerste Bybel-boek genoemd Genesis, vervattende de oudste gebeurtenissen der Wereld, een werk in octavo dat tussen 1788 en 1796 in zes afleveringen uitkwam. Samen tellen die meer dan 2100 pagina’s. Ze vormen dus een kolossaal boek, waaraan Juffer Gockinga zeer lang moet hebben gewerkt. Zelf gaf ze ook wel eens de moed op dát ze het ooit zou voltooien: “Weinig dachten wy, dat zulks ooit ter Drukpersse van ons zou overgegeven worden”. Dat het er uiteindelijk toch van kwam, lag aan de aandrang, die veel mensen op haar uitoefenden.

In dit werk ontleedde en verklaarde juffer Gockinga zo’n beetje zin voor zin Genesis. De ouderdom van deze oudste geschiedenissen bepaalde ze op exact 2369 jaar. Een van de inzichten die weldra achterhaald zouden zijn, vandaar misschien ook, dat het laatste deel van haar werk in het familie-archief Gockinga nooit opengesneden werd. Haar werk droeg ze op aan onder andere haar broer Scato Gockinga, inmiddels Luitenant-Generaal van de Hoge Justitie Kamer.

Het dictum van de vier hoogleraren van de nog behoorlijk orthodoxe theologische faculteit luidde, dat Gockinga’s werk blijken gaf “van een schrander en geoeffend doorzicht in de Goddelyke Bybelwijsheid, van een juist wikkend oordeel, van een zeer uitgebreide kunde, en in de bespiegelende en in de gemoedelyke waarheden van onze dierbren Godsdienst”, waarbij het naar hun smaak ook opgeschreven was “in een klaaren, beschaafden en krachtigen schryftrant”.

Zoals gezegd kende Gockinga’s Genesis een lange voorgeschiedenis. Delen ervan moeten overdacht en geschreven zijn op Buitenlust. Toch vond het werk hier niet zijn voltooiing, want enige jaren voor de verschijning verhuisde de schrijfster, al bleef zij wel aan de zuidkant van de stad wonen. Begin 1784 ruilde ze haar buitenplaats aan het Winschoterdiep tegen de tuin met woning van Raadsheer Wytsius Lohman en diens vrouw Anna de Savornin. Deze bevond zich tussen de Oosterweg en ‘De weg onder de Boompjes’ (nu Parklaan). Juffer Gockinga kreeg daarbij van de Lohmans nog 4000 gulden toe, precies de som die ze in 1765 had neergeteld voor Buitenlust. Haar nieuwe goed voegde ze samen met een huis en hof aan de westzijde van de Oosterweg, die ze eind 1782 al verworven had, en nog een tuin en hof met een stenen zomerhuis (een achtkantige koepel) aan ‘De weg onder de Boompjes’ die ze eind 1784 kocht. Zodoende kreeg ze hier al met al de beschikking over een lap grond, die in onze tijd wordt ingenomen door buurtcentrum ‘t Poortershoes, het daarachter liggende deel van het ouderenhofje Parkhorn en drie belendende panden aan de Parklaan, richting stad.

Een hovenier, Frans Hageman, schoot ze hier bovendien het aankoopbedrag van zijn naastgelegen huis en tuin voor. Deze Hageman, een van de weinige buiten-Oosterpoorters die al beschaafd met mes èn vork aten, zal op haar tuinencomplex aan het werk zijn geweest. Voor de hypotheek moest hij overigens toestaan dat juffer Gockinga en de bewoners van drie eenkamerwoninkjes, die zij inmiddels aan de Oosterweg had laten bouwen, toegang kregen tot zijn put. Later bleek hij nog eens voor ruim 85 gulden bij haar in het krijt te staan – de onderlinge verhoudingen leden dus niet onder dat collectieve putgebruik.

Wellicht in haar huis tussen de Oosterweg en ‘Onder de Boompjes’ overleed Hyleke Gockinga op 10 december 1793. Dat er na haar dood door vele Groningers gerouwd werd, blijkt uit drie klaagzangen of lijkdichten, die bij haar begrafenis uitgesproken zijn en die naderhand in druk verschenen. Ze waren van ene V.J., de boekhandelaar Johannes van Groenenberg en de predikant Albertus Alberthoma, en alle drie stipten ze de didactische en intellectuele gaven van de overledene aan, maar ook nog een onvermoed filantropisch aspect. Zo dichtte V.J.:

“Een grote Christenschaar, laat heure tranen vloeien;
Een talrijk vriendental zal thans de zark besproeien
Van haar, die ’t leerzaam deel des volks op ’t harte droeg,
En die om heur waardij, nog altijd stierf te vroeg,
Men hoort de schaam’le weeuw, de treurge wezen klagen:
Hier ligt mijn Dorcas nu! – Mijn steun wordt weggedragen!”

Naast een Dorcas (weldoenster), noemde V.J. Juffer Gockinga een “Debora, voor Gruno’s Kerk een hoeder”, een “zeldzaam licht” en een “pronkjuweel der vrouwen”…

“…dat wys en ongeleerd de vraagbaak mag beschouwen
Dat wonder onzer eeuw, dat nergens weerga vond;
Dat, bijna vijftig jaar, haar tijd en gulden mond
Besteedde tot Gods eer, tot nut haars medemenschen”

Voor Van Groenenberg was ze “de bloem van Gods kindren, die Gods roem uitbazuinde in Sions Zalen”. “Hier ligt ’t puik-Juweel der Vrouwen”, schreef de boekhandelaar, “die haar huis, haar hart en mond aan den dienst van God verbond” en die “zo vaak, zo troostlijk sprak”. Bij hem heette ze eveneens een Dorcas…

“…vol van goede werken:
Die zo menigmaal haar hand
Opende, om het ingewand
Van behoeftigen te sterken”

Geen wonder dat ook die behoeftigen hevig treurden:

“Armen zuchten, haar die gaf,
Rukt de dood nu naar het graf…”

De gedrukte klaagzangen vormden niet het enige blijvende eerbetoon. Drie maanden na haar dood verscheen er een gedrukte en ingekleurde prent “ter aandenking van wylen de Welgebooren Jonkvrouw H. Gockinga”. Deze werd gemaakt door Douwe Lofvers, een 24-jarige kunstschilder en tekenleraar, die normaliter vooral kamerbehangsels, schoorsteenstukken en rijtuigen beschilderde, maar ook wel grof schilderwerk aannam.

De vervaagde prent met het grafschrift voor Hyleke Gockinga. Collectie RHC Groninger Archieven 518-23.

De vervaagde prent met het grafschrift voor Hyleke Gockinga. Collectie RHC Groninger Archieven 518-23.

Op deze gedenkplaat staat een door een treurwilg omhulde graftombe in de vorm van een gepunte obelisk, met tegen de sokkel een plaquette met het silhouet-portret van de overledene. Naast dit grafmonument vinden we een voor die tijd typisch-zinnebeeldige voorstelling. Zo wordt “de weenende Godsdienst” getroost door “een Genius” (beschermgeest) en spelt “een wichtje” aan de voet van het monument de naam, levensjaren etc. van de overledene. Ook Lofvers produceerde overigens weer een gedicht, dat hij onderaan zijn gedenkplaat plaatste, en waarin hij bovenal de intellectuele talenten van juffer Gockinga roemde:

“Bekend met Grieken en Romeinen
En Arabier en Brit en Gal
Wier reine deugd en zuivre zeden
Geen Christen ooit vergeten zal
Een voorbeeld zonder wederga
Was de eedele Hyleke Gockinga.”

Kennelijk beheerste juffer Gockinga Engels, Frans, Latijn, Grieks èn Arabisch. Vanwege die uitgebreide talenkennis noemde een verre nazaat van profesor Chevallier haar ook wel “de Anna Maria Schuurmans van Groningen”, naar de beroemde geleerde vrouw, dichteres en kunstenares uit de zeventiende eeuw.

Toch blijft Hyleke Gockinga vooral intrigeren in haar gedaante van weldoenster. Haar lofdichters zullen de waarheid geen geweld hebben aangedaan, maar verder is er geen bron die op haar filantropie wijst. Haar vrijgevigheid zal ze dus buiten institutionele kaders om hebben getoond, zonder dat er verder iets van op schrift kwam te staan.

—-

Herziene versie van een verhaal dat eerder in wijkkrant De Oosterpoorter verscheen.


2 reacties on “‘Een voorbeeld zonder wederga, was de eedele Hyleke Gockinga’”

  1. Jos Rietveld schreef:

    Man-man, wat een verhaal! Dikke tweehonderd jaar terug heel andere wereld.
    Is auteur dezes gelijk aan auteur ‘..verhaal dat eerder in wijkkrant De Oosterpoorter verscheen’?


Geef een reactie op groninganus Reactie annuleren

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.