Kerkhofruzie om een uitvaartcollecte

Het kerkhof van Oostwold, september 2019.

Op 14 juli 1803 werd op het kerkhof van Oostwold (Westerkwartier) een inwoner van dat dorp begraven, die als manslidmaat tot de “mennoniten” of doopsgezinde gemeente van Den Horn e.o. had behoord. Voor de begrafenis namen de diakenen (armvoogden) van die gemeente hun kerkbekken mee naar Oostwold, om er “liefde giften” voor hun armen mee in te kunnen zamelen. Toen ze dat bekken echter opstelden op het kerkhof van Oostwold, wilden de gereformeerde diakenen uit dat dorp dat niet hebben. Ze beweerden dat alleen zij op dat kerkhof mochten collecteren en dat de opbrengsten van deze collectes ook louter voor de gereformeerde diaconie van Oostwold waren bestemd. De discussie met hun doopsgezinde ambtgenoten van Den Horn liep zelfs zo hoog op dat de gereformeerde diakenen het doopsgezinde bekken omver gooiden en hun eigen bekken daarvoor in de plaats zetten. Ook eigenden ze zich de collecte-opbrengst toe en namen ze die mee naar huis, terwijl de doopsgezinde diakenen van Den Horn e.o. meenden er recht op te hebben.

Die diakenen – Reinder Derks op Hogemeeden en Derk Ekkes van de Enumatil – namen het niet en maakten er werk van. Binnen een week dienden ze zich aan bij de drost van het Westerkwartier met een rekest, waaraan het bovenstaand relaas ontleend is. Op wat voor rechtsgrond het “eigenherige” gedrag van de Oostwoldigers gebaseerd was, wisten ze niet, maar er was hun veel aan gelegen dat ze de begraafcollecten niet kwijtraakten als inkomstenbron. Bij elke “lijkstatie” afzonderlijk kwam er misschien “geen grote som” uit het bekken, maar door de tijd heen en met al die sommetjes bij elkaar opgeteld ging het toch om een bedrag van belang. Daarom verzochten ze de drost om beide partijen te horen en dan een besluit te nemen. De drost echter, brandde zijn handen liever niet aan dit probleem en stuurde de klagers door naar een hogere instantie: het Departementaal Bestuur van Stad en Lande van Groningen, de bovenbazen van onze provincie.

Even Iets over de achtergrond: doopsgezinden hadden, afgezien van Amsterdam, nergens eigen kerkhoven en ze werden dus begraven op de kerkhoven rond de oude dorps- en stadskerken, welke godshuizen vrijwel uitsluitend in handen waren van de gereformeerde (= hervormde) gemeenten. Tot de scheiding van kerk en staat in 1796 was de gereformeerde kerk nog de bevoorrechte kerk geweest. Alleen zij mocht prominent zichtbaar zijn in de openbare omgeving, alleen zij mocht klokken laten luiden en alleen zij mocht voor de armen laten collecteren op kerkhoven, om drie van haar privileges te noemen. De scheiding van kerk en staat maakte een eind aan dergelijke voorrechten. Bij de ruzie van 14 juli 1803 op het Oostwolder kerkhof, leek het er echter sterk op, dat de gereformeerde diakenen van Oostwold in elk geval aan één van genoemde voorrechten vast wilden blijven houden.

Eind september kwam het rekest van de diakenen der doopsgezinde gemeente Den Horn e.o. in vrijwel ongewijzigde vorm onder ogen van het Departementaal Bestuur, dat het liet beoordelen door een onderzoeks- en adviescommissie. Deze moest ook die van Oostwold horen om dan een rapport over de zaak op te maken. Op 17 november rondde deze commissie haar onderzoek af. Het was haar gebleken dat het er in Oostwold inderdaad zo aan was toegegaan als de doopsgezinde diakenen van Den Horn hadden verteld. De gereformeerde diakenen namen het gecollecteerde geld mee, maar hadden dit wel apart gehouden, hangende een uitspraak in de kwestie. De feiten zo vastgesteld zijnde, ging het commissierapport in op het recht dat beide partijen meenden te hebben op het collecteren bij doopsgezinde begrafenissen op het Oostwolder kerkhof. De doopsgezinden fundeerden hun claim op “de tegenwoordige order van zaken”, met andere woorden de gelijkberechtiging van alle religies, hier toegepast op begrafeniscollecten: als de gereformeerden uitvaartcollectes mochten houden, dan mochten de minderheden dat ook. Tegenover deze zienswijze, fundeerden de gereformeerde diakenen van Oostwold de hunne “op het aloud gebruik niet alleen, maar ook vooral op hun eigendom van de kerk en het kerkhof zonder dat daarin door de wet verandering gemaakt zij”.

De commissie haalt in haar rapport vervolgens een stukje bestuursrechtelijke jurisprudentie aan. In Surhuisterveen, even over de provinciegrens met Friesland, had zich in 1799 namelijk een soortgelijke kwestie voorgedaan. Deze had zelfs geleid tot een decreet van het Vertegenwoordigend Lichaam. Dit parlement van de Bataafse Republiek gaf de doopsgezinde diakenen van Surhuisterveen in principe het recht om te collecteren bij begrafenissen van doopsgezinden op het dorpskerkhof, zij het dat ze hun bekken daar niet mochten opstellen “buiten consent van de eigenaars” van dat kerkhof, die in zo’n geval ook zelf met een schotel mochten collecteren. Het was de commissie van het Departementaal Bestuur gebleken dat het kerkhof te Oostwold , net als dat van Surhuisterveen, het eigendom was van de lokale gereformeerde gemeente – het nationale decreet was dus ook toepasbaar op de situatie in Oostwold. Daarom adviseerde de commissie het Departementaal Bestuur om de diakenen van de doopsgezinde gemeente Den Horn het recht te verlenen om te collecteren bij teraardebestellingen van de eigen leden op het kerkhof van Oostwold. Voor zulke collectes moesten de doopsgezinden echter wel om toestemming vragen aan de gereformeerde gemeente Oostwold, terwijl die van haar kant het recht hield om ook bij zo’n begrafenis te mogen collecteren. Bij het aanleidende geval, de uitvaart van juli, had de doopsgezinde gemeente Den Horn geen toestemming van gereformeerd Oostwold gevraagd, zodat zij geen recht had op de collecteopbrengst. De gereformeerde gemeente Oostwold mocht die dus houden.

Nog op de dag dat de commissie het rapport vaststelde, ging dat naar het Departementaal Bestuur, dat het diezelfde dag ongewijzigd goedkeurde en overnam. De partijen in Den Horn en Oostwold kregen een afschrift.

De doopsgezinde diakonie Den Horn e.o. moest dus voortaan eerst de gereformeerde diakonie Oostwold om toestemming vragen voor een collecte, als een van haar leden op het kerkhof van Oostwold werd begraven. Je zou zeggen dat gereformeerd Oostwold die toestemming kon weigeren, maar dan toch niet met goed fatsoen. Als zoiets gebeurde, konden de doopsgezinden natuurlijk altijd nog hun bekken buiten de kerkhofpoort opstellen. Als de gereformeerden toch hun toestemming gaven en een eigen bekken naast het doopsgezinde bekken zetten, zullen de meeste volgers bij een doopsgezinde uitvaart ook vast wel geweten hebben in welk bekken ze hun geld moesten deponeren. Zo loste het probleem zich in de praktijk wel op. En niet alleen in Oostwold, maar ook elders, want reken maar dat het oordeel van het Departementaal Bestuur ook voor andere Groninger plaatsen gold.

Toch blijft er iets knagen. Het Departementaal Bestuur zette immers geen vraagteken bij het exclusieve eigendomsrecht van de gereformeerde gemeente Oostwold op het kerkhof aldaar, integendeel, dat recht nam het voetstoot aan. Maar in de Middeleeuwen (en later ook nog) werden kerkhoven door de gezamenlijke kerspelluiden (of dorpelingen) aangelegd. Die waren toen nog allemaal katholiek, wat met de Hervorming, rond 1600, veranderde. Daarna lagen de gereformeerden en de minderheden weliswaar gebroederlijk naast elkaar op de kerkhoven, maar mochten alleen de gereformeerden collecteren voor de armen. Hun recht om dat te mogen doen, hing echter samen met de plicht om ook te zorgen voor niet-gereformeerde armen die in hun directe omgeving niet bij een minderheidsdiaconie konden aankloppen, dus de mensen die in het naar religie verkavelde armenzorgsysteem tussen wal en schip dreigden te vallen. Het eigendom van het kerkhof had daar op zich niets mee te maken. Terwijl in 1797 de gereformeerde gemeenten nog eens werden verplicht tot het betalen van schadevergoeding aan minderheden wegens de usurpatie van de kerkgebouwen twee eeuwen eerder, was dat niet, of niet expliciet, voor de kerkhoven gebeurd. Het eigendomsrecht daarop zou dus, even goed als dat op de kerken, mede kunnen toekomen aan de erfgenamen van de aanleggers, dus alle dorpsgenoten samen, inclusief de minderheden, die er volgens het gelijkheidsprincipe dan ook gelijkelijk voor hun armenkassen zouden mogen collecteren .

Doordat zowel het besluit van het Vertegenwoordigend Lichaam in 1799 inzake Surhuisterveen, als dat van het Groninger provinciebestuur vier jaar later inzake Oostwold, deze historische dimensie negeerde, kwamen beide besluiten neer op een machtsspreuk ten gunste van de religieuze meerderheid. Deze besluiten boden wel recht, maar geen billijkheid. Dat een onbewezen en op de keper beschouwd controversieel eigendomsrecht van de gereformeerden prevaleerde op de gelijkheid of gelijke behandeling van alle gezindten, is er zo’n voorbeeld van dat er voor het oog dan wel een eind aan de privileges van de gereformeerde kerk werd gemaakt, maar dat de praktijk in dit opzicht aanzienlijk weerbarstiger was. Pas met de komst van gemeentelijke begraafplaatsen, later in de negentiende eeuw, kwam er wat dit betreft een eind aan het gemaakte verschil.

Bronnen – alles in de Groninger Archieven:

  • Toegang 735 (Gerechten Westerkwartier) inv.nr. 724: rekesten, dat van 20 juli 1803;
  • Toegang 3 (Gewestelijke Besturen) inv.nr. 399, rekest aan Departementaal Bestuur van 29 september 1803; inv.nr. 409: rapporten op rekesten, fo. 194 vso – 196 vso – dat van 17 november 1803; idem inv.nr. 246: besluiten Tweede Departement, dat van 17 november 1803; idem inv.nr. 199: resoluties Departementaal Bestuur, die van 17 november 1803 nr. 13

NB: een enigszins bijgestelde versie van dit verhaal verscheen in Stad & Lande 2022 nr/. 1


4 reacties on “Kerkhofruzie om een uitvaartcollecte”

  1. lottifuehrscheim schreef:

    Is jouw juridische argumentatie dat een kerkhof in de Middeleeuwen van de parochianen was algemeen geaccepteerd?

    Ik dacht dat de grond waarop de kerk stond en waar het kerkhof lag in het algemeen door een (groot)grondbezitter aan ‘de kerk’ werd geschonken, en onder gezag kwam van een bisdom of abdij, en mijn indruk is dat in die tijd de parochianen van de kerk waren in plaats van andersom, en als er al iemand lokaal gezag had over een kerk, dan was dat een rijke financier, en niet een ‘gemeenschap van parochianen’.

    • groninganus schreef:

      Het patronaatsrecht geldt de kerk, niet het kerkhof. Dat werd veelal aangelegd door de dorpelingen, en bij ieder boerenhuis hoorde oorspronkelijk een legerstede (grafplaats met meerdere graven). Zie mijn artikel in HJG 2017.

      • Jan van Bolhuis schreef:

        Is niet zo dat de legerstedes op het kerkhof bij een boerderij hoorden, een gebruiksrecht,, maar dat daarmee geen eigendomsrecht op het kerkhof zelf ontstond? Als dat wel zo zou zijn, is het kerkhof eigendom van die boerderijen, en niet van de dorpsgemeenschap, In je overweging komen m.i. wat weinig aan de orde 1. kosten van onderhoud kerkhof, 2. diakonale zorg voor niet gereformeerde kerkleden. Om die reden hadden de diakoniën voor 1795 recht op begrafeniscollecten, maar ook een deel van bepaalde belastingen of door de redger opgelegde boetes. Niet gereformeerde diakoniën hadden die kosten niet, maar ook die inkomsten niet. Overigens komt hetzelfde conflict later weer voor waar het begrafeniscollecten van de Afgescheidenen betreft.

        • Harry Perton schreef:

          2 heb ik wel aangestipt.

          De schadevergoedingen van 1797 zijn in deze bepalend. Daar is nauwelijks over geschreven, maar ik kwam alleen de kerkgebouwen tegen, niet de kerkhoven.


Geef een reactie op Jan van Bolhuis Reactie annuleren

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.