Het tragische leven van Jantje Bottinga

In een hoekje van mijn kwartierstaat zitten de Bottinga’s. De mannen visten van eind maart tot november, voor zover het weer dat toeliet, met wilgentenen schuttingen (“hargen”) en fuiken langs en op de Dollard. De vrouwen brachten als “visdraagsters” de gevangen bot en garnaal naar plaatsen als Winschoten en Delfzijl.

Polder na polder kromp de Dollard en verminderde de vangst. Veel verdienden de vissers niet, misschien iets meer dan boerenarbeiders. Niet iedereen kon in het visserijbedrijf terecht, er was een zekere uitstoot van arbeidskrachten naar landbouw, industrie en havenwezen.

Een van die overtollige mensen was Jantje Bottinga (Finsterwolde 1822 – 1895 Veendam), een tante van mijn betovergrootmoeder Trientje Bottinga. Als dochter van de visser Jan Jakob Bottinga en diens vrouw Klaassien Hindriks Kugel (ook wel gespeld als Kuigel of Koegel), sloeg Jantje een andere richting in, zowel geografisch als sociaal.

Vier  maal ongehuwd moeder

Terwijl zo’n beetje de hele familie Bottinga – ook haar oudste broer was Dollardvisser – vanwege de betere visvangstperspectieven tussen 1850 en 1864  van Finsterwolde aan de zuidkant naar Termunten aan de westkant van de Dollard verhuisde, bleef Jantje het grootste deel van haar leven in Finsterwolde wonen. Tussen haar 26ste en 41ste werd ze daar vier maal ongehuwd moeder: in 1848 en 1863 van twee dochters, die ze beide naar haar moeder Klaassien noemde, en in 1852 en in 1858 van twee zoons, respectievelijk Jan (naar Jantjes vader) en Klaas geheten. De beide dochters haalden hun eerste verjaardag niet, de zoons bleven langer leven. In de eerste drie akten burgerlijk stand heet Jantje “zonder beroep”, in het tweede drietal wordt ze “dagloonster” genoemd. Ongetwijfeld zal er scheef tegen haar als ongehuwd moeder zijn aangekeken. Maar haar drie oudere zusters droegen dat odium ook, en dat zal dan voor Jantje wellicht wat minder zwaar en hatelijk zijn geweest.  

Net als haar oudste zuster, de visverkoopster Grietje, zou Jantje veel later alsnog trouwen. Dat deed ze op haar 44ste, toen ze nog steeds in Finsterwolde woonde, met de zestien jaar jongere kleermaker Sjoerd Rentema Leopold. Hij was in Dokkum geboren als zoon van een onderwijzer, die naderhand als belastingcontroleur met zijn gezin in Oude Pekela terecht was gekomen. Ten tijde van Sjoerds huwelijk met Jantje Bottinga (januari 1867) leefden zijn ouders niet meer, en woonde Sjoerd inmiddels te Winschoten. Tussen zijn achtergrond en die van Jantje bestond er een verschil, dat wordt geaccentueerd doordat hij wel de huwelijksakte ondertekende, maar zij  niet, omdat ze “verklaarde de schrijfkunst niet geleerd te hebben”. Afgaande op hun overige huwelijksjaren lijkt er ook sprake te zijn geweest van een mésalliance. Gaandeweg dit verhaal bekroop me het gevoel dat hij haar uit medelijden trouwde.

Bedelarij in Friesland

Waar de praktisch analfabete Jantje Bottinga en de schoolmeesterszoon de eerste tijd na hun huwelijk woonden, kon ik eerst maar moeilijk gewaar worden. Sjoerd Leopold ontbreekt in het bevolkingsregister van Finsterwolde, terwijl zijn naam en die van Jantje in het register van Winschoten over 1860-1900 steeds gescheiden van elkaar op verschillende adressen genoteerd staan, zodat het erop lijkt dat ze ook hier niet hebben samengewoond. Waarschijnlijk zijn ze na hun huwelijk naar Dokkum vertrokken, waar Jantje vlak na hun huwelijk inderdaad als bewoner ingeschreven heeft gestaan. In de buurt van Dokkum werd ze in maart 1867 opgepakt wegens bedelarij. De rechtbank te Leeuwarden veroordeelde haar tot veertien dagen gevangenisstraf, maar voor bedelaars had de staat nog iets extra’s in petto, te weten opzending naar een rijkswerkinrichting. In Jantjes geval ging het om die in Veenhuizen, waar ze pas op 28 augustus 1869, dus na bijna 2,5 jaar gedwongen verblijf, weer uit vrijkwam.

De heropvoeding  tot een arbeidzaam leven mocht in haar geval niet langdurig baten. Na anderhalf jaar vrijheid, op 9 april 1871, werd Jantje Bottinga (47), vrouw van Sjoerd Leopold en “arbeidster”, namelijk opnieuw opgepakt, ditmaal wegens “bedelarij in verbinding” met haar beide zoons Jan (18 en pottenbakker) en Klaas (14, sigarenmaker). Dat gebeurde in Bergum, halverwege Dokkum en Drachten, waar ze “te zamen en in vereeniging met elkaar” nota bene bij de lokale veldwachter thuis om een aalmoes kwamen vragen. Alle drie woonden ze in Dokkum. In een soort van snelrechtprocedure maakte de Leeuwarder rechtbank korte metten. Reeds op  12 april kreeg Jantje drie maanden cel, en haar beide zoons veertien dagen. Terwijl haar zoons wegens hun minderjarigheid nog op clementie mochten rekenen, kwam Jantje, nadat ze haar celstraf had uitgediend, opnieuw in het “bedelaarsgesticht” te Veenhuizen terecht. Ze zou er pas op 7 juli 1873 uit worden ontslagen. Intussen overleed haar jongste zoon Klaas in Dokkum – of ze die ooit heeft teruggezien, is nog maar de vraag. In elk geval ging ze niet opnieuw de fout in: haar naam ontbreekt verder in de registers van Veenhuizen, en ook in die van Friese en Groninger gedetineerden.

Muntendam – Winschoten – Heiligerlee

Na Klaas zijn dood had Jantje nog maar één kind over: Jan. In 1878 trouwde hij als arbeider in Muntendam met een acht jaar oudere werkvrouw, de weduwe van een bezembinder. Misschien heeft Jantje daar in Muntendam bij ze ingewoond. Weliswaar kocht haar man Sjoerd Leopold een huis met tuin in Heiligerlee, maar liet daar vooreerst familie van hem wonen terwijl hij zelf in Winschoten domicilie hield. In de Provinciale Groninger Courant beklaagde hij zich in juli 1880 vanuit die plaats over de behandeling die een krankzinnige bloedverwant van hem ondervond. Deze ingezetene van Heiligerlee was op last van de loco-burgemeester van de gemeente Scheemda onderin de toren van Scheemda opgesloten, volgens Leopold

in een afschuwelijk hol, met een weinig stroo op den vochtigen steenen vloer, zonder plaats om zijn behoefte te doen, en zoo donker dat men er eerst eenigen tijd moest vertoeven om den ongelukkige te kunnen zien.

Leopold achtte deze “akelige omgeving” in staat “om een normaal mensch krankzinnig te doen worden” en wilde er daarom graag de aandacht op vestigen. Dat lukte hem buitengewoon goed, want het bericht uit de Groninger krant werd door allerlei kranten in den lande overgenomen. Maar uiteindelijk haalde Leopolds klacht niets uit. De loco-burgemeester van Scheemda vond die klacht “zeer overdreven”, had geen behoefte aan “zedelessen”, zei dat hij de patiënt voor de veiligheid had laten opsluiten en liet deze gewoon zitten in dat gore, stinkende hol.

Samenwonend met een stoelenmatter

Terwijl Sjoerd Leopold vanuit Winschoten zijn strijd voor enige medemenselijkheid voerde,  woonde zijn vrouw Jantje Bottinga bij het Beneden Verlaat in Veendam samen met een andere man, te weten haar leeftijdgenoot Popke Hoekstra, oorspronkelijk afkomstig uit Zwaagwesteinde. Popke was weduwnaar en stoelmatter van beroep. Medio juni 1880 hadden hij en Jantje zich vanuit Muntendam in Veendam gevestigd, aldus het bevolkingsregister van die laatste plaats. In het Muntendammer register heb ik ze echter niet gevonden, mogelijk omdat ze er slechts kort woonden, na hun aankomst vanuit Noordoost-Friesland.

Hoe het ook zij, Jantje Bottinga en Popke Hoekstra verhuisden begin 1882 naar Winschoten K53, tevens Jantjes laatste adres. Jantje en haar officiële man Sjoerd Leopold bleven gescheiden van elkaar leven, tot Sjoerds laatste snik: in 1888 overleed hij in het verre Delft, waar hij tijdelijk aan het Koningsplein, dichtbij Den Haag, als kleermaker werkte. Zijn doodsakte werd naderhand vanuit Delft opgestuurd naar Scheemda, waar hij intussen blijkbaar officieel woonde, en dat dan waarschijnlijk  in het huis dat hij in 1879 voor familie had gekocht. Bij de veiling van dit vastgoed in 1894 deed het nog slechts 350 gulden van de 600 die hij er vijftien jaar eerder voor had neergeteld. Dat was niet veel.

Jantje Bottinga’s laatste jaren

Leopold en zijn vrouw waren waarschijnlijk niet in gemeenschap van goederen getrouwd, zodat Jantje niets erfde, want begin 1895 vroeg ze via een bemiddelaarster om financiële steun bij de diaconie van de hervormde gemeente Winschoten. Het college van diakenen verwees haar echter door naar het armbestuur van de burgerlijke gemeente, “omreden zij, voor zoover ons bekend, geen lidmaat des N.H. Kerk is” (de bedeling door de diaconie was uitsluitend voor kerklidmaten). Eind oktober verzocht ds. Van Hoorn, een van de Winschoter predikanten, om opname in het diaconale werk- en gasthuis voor Popke Hoekstra – die inmiddels een uitkering van het Burgerlijk Armbestuur ontving – èn “zijne bijzit Jantje Bottenga die ook nu weer even als ’t vorige winter beweerde lidmaat der Herv. Kerk te zijn”. Na enige discussie wilde de diaconie het verzoek wel inwilligen, mits het Burgerlijk Armbestuur de diaconie daarvoor een daalder per week zou betalen. Jantje Bottinga zou net als Hoekstra in het gasthuis mogen komen wonen, maar dan voor rekening van de diaconie zelf, “zoodra ons ’t blijkt dat ze lidmaat is”. Ds. Van Hoorn moest opnieuw achter haar attestatie van kerklidmaatschap aan, die hij tot dan toe niet had kunnen bekomen.

Blijkbaar kreeg Jantje, hangende die procedure, de facto steun en een plaatsje in het diaconale werk- en gasthuis. Ze maakte zich daar echter vrij snel onmogelijk. De werkhuismeester stuurde haar weg, een besluit dat de diaconie kon billijken – op 20 december spraken de diakenen uit dat hij “in dit speciale geval juist gehandeld had”.

Die avond stierf Jantje Bottinga, niet in Winschoten, maar in Veendam, de woonplaats van haar zoon Jan. De Winschoter Courant meldt over de toedracht:

In het Oosterdiep nabij de [tram]remise te Veendam werd bedennamiddag drijvende gevonden het lijk van Jantje Bottinga , ruim 70 jaren oud. De oude vrouw , die voor ruim 4 weken als gealimenteerde in het diaconiearmhuis alhier werd opgenomen, doch voor eenige dagen daaruit werd verwijderd, had een zoon te Veendam wonen , bij wien zij nu zeker een goed heenkomen wilde zoeken. Na gisteravond halfnegen met den tram van Pekela te zijn gekomen , vermoedt men dat zij, uitstappende bij de remise, in het vaarwater is geloopen toen ze te voet den weg naar het Beneden-Vallaat wilde afleggen.

Jantje had zelf jaren in Veendam gewoond en kende er dus goed de weg. Of ze misgelopen is? Bij mist verdronken wel meer mensen. Maar soms pleegden mensen, die het zwemmen niet machtig waren, ook wel zelfmoord door zich te verdrinken.

De Winschoter diakenen maakten in elk geval geen woord vuil aan haar dood. Ook de kerkeraad zweeg in alle talen.

Met dank aan Wil Schackmann en Albert Beuse voor informatie over de ‘criminele loopbaan’ en strafrechtpleging inzake Jantje Bottinga.


2 reacties on “Het tragische leven van Jantje Bottinga”

  1. Harmiena schreef:

    Een lang verhaal passend bij een donkere, druilerige zondagmiddag.

  2. lucas schreef:

    sneu wark… wat een verhaal…


Geef een reactie op lucas Reactie annuleren

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.