In memoriam broeder Arnold

Arnold Bosdriesz (1922-2015)

Arnold Bosdriesz (1922-2015).

Zondag overleed in zijn woonplaats Oudenbosch broeder Arnold Bosdriesz (93).

Van 1988 tot 1994 was hij de dragende kracht van het Buurtoverleg Oosterpoort. In die tijd heb ik hem mogen meemaken. In feite was hij degene die me weer bij de buurt betrok, in een actie om niet alleen een paar geselecteerde blokken te renoveren, maar ook allerlei blokken eromheen. Dit onder het motto: “Oosterpoort klaar voor 2000!”.

Als ik aan Arnold denk, zie ik een kleine, slanke man in een lange, beige regenjas, met een markante kop, een uiterst doorrookte stem en een licht Amsterdams accent, die vrijwel altijd goed gehumeurd was, graag mocht lachen, ook om zijn eigen anekdotes, maar toch op zijn tijd ook behoorlijk fel van leer kon trekken. Ruzie maken echter, daar paste hij voor. Zo goed als hij in zijn rol van timmerman hout kon verbinden, wist hij ook bruggen te slaan tussen mensen. Bij de gemeente Groningen bijvoorbeeld, kon hij een potje breken. Dat de gemeente destijds zoveel geld reserveerde voor woningverbetering in de Oosterpoort, was in niet onaanzienlijke mate aan Arnold te danken.

Arnold kwam oorspronkelijk uit Amsterdam, waar zijn vader in de confectie werkte. Het ging om een tamelijk vrolijk katholiek milieu, Arnolds vader en moeder waren beide actief betrokken bij toneeluitvoeringen. Door de gemoedelijke en opgeruimde manier waarop de broeders van zijn school met elkaar omgingen, besloot hij ook broeder te willen worden. Op zijn twaalfde ging hij naar het juvenaat in Oudenbosch, een soort internaat met jongens die vrijwel allemaal ULO en kweekschool deden, want de orde van St.-Louis was een onderwijscongregatie.

Hij legde in 1940 de gelofte af van zuiverheid, armoe en gehoorzaamheid, waarbij hij tevens de naam Arnold aannam. Tijdens de oorlog bleef hij helpen in Oudenbosch, waar bij de bevrijding enorm veel evacuees en vluchtelingen opgevangen zijn, met name uit het gebied rond de Moerdijk, waar de Duitsers hevig weerstand boden. Om bijvoorbeeld hulpbehoevende bejaarden uit dat gebied te halen, waagden de broeders zich wel eens in het schootsveld. Zodoende is ook Arnold eens door een sluipschutter beschoten – daar moest hij later nogal eens aan terugdenken als hij oorlogsbeelden, bijvoorbeels uit Serajevo, op de televisie zag. Ook vanwege de terugkerende mensen uit dwangarbeiders- en concentratiekampen kwam hij nauwelijks aan nachtrust toe. Overdag stond hij namelijk ook nog gewoon voor de klas, soms tollend van de slaap.

Nadien was hij op verschillende standplaatsen in Noord- en Zuid-Holland werkzaam in het onderwijs. In 1967, toen de onderwijsrol van zijn congregatie uitgespeeld raakte, belandde hij in het bedrijfspastoraat. Eerst onder gastarbeiders in Bergen op Zoom, naderhand in een papierfabriek in Zaandam en van 1972 tot 1977 in de strokarton- en aardappelmeelindustrie in Oost-Groningen. Zo leerde hij onder meer Fré Meis kennen, die hij zeer respecteerde, al onderschreef hij al diens meningen niet.

In 1977 kreeg een burn-out Arnold te pakken en werd hij volledig afgekeurd. Hij leerde de zin van het leven weer zien in een religieuze gemeenschap te Bergeyk, en verhuisde in 1980 naar de stad Groningen. Hier knapte hij een broederhuis aan de Moesstraat op. Eens in de acht weken trok hij een week naar Woensdrecht en maakte daar deel uit van de Franciscaanse vredeswacht tegen de plaatsing van kernraketten.

In de Moesstraat voltrok zich langzamerhand een scheiding van geesten tussen de meer spiritueel aangelegde mensen en de mensen die praktisch nog wat met de wereld wilden. Die laatste groep verhuisde eind 1986 naar het groepshuis De Vlaspit op de hoek van de Dijkstraat en de Nieuwstraat. Onder andere woonde er een Ben, die als regisseur zeer actief was in de Groninger amateurtheaterwereld. Andere broeders waren elders actief en Arnold raakte betrokken bij de strijd om behoud van de Oosterpoort, een buurt die wethouder Gietema het liefst in zijn geheel had willen laten slopen.

Omdat hij over veel tijd beschikte, ging Arnold altijd naar de raadscommissies, en hield ook geregeld de speeches, als daar of elders wat te doen viel. Met ontzettend veel plezier herinnerde hij zich later het maken van Sinterklaassurprises voor de gemeenteraadsleden. Er zaten pseudo-ambtelijke adviezen op rijm in over de de bouwkundige verbeterbaarheid van de Oosterpoort. In deze wijk voelde hij zich als een vis in het water. Iedereen kende hem, maar tot zijn spijt wist hij niet altijd ieders naam.

Omstreeks 1995 vertrok hij en kwam via Amsterdam in Oudenbosch terecht. Tot op hoge leeftijd kon hij nog fietsen. Dat ging de laatste jaren echter niet meer, want zijn gezondheid liep achteruit. Ieder jaar belden we nog een paar keer en kreeg ik ook nog een kerstkaart van hem. Dat is nu dus afgelopen.

Dat God, als hij bestaat, maar een mooi plekje voor hem mag reserveren. In een fijne rookstoel als het kan.

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA


De ouwe communist

Toen ik gister zat te zoeken naar een toepasselijk plaatje voor bij het rapport over het Oost-Groninger communisme, kwam ik vier portretfoto’s uit 2006 tegen van een man die destijds bij mij in de Oosterpoort om de hoek woonde. Hij heette Henk Groenhof en was een ouwe communist.

Van beroep was hij schilder, taxichauffeur en bouwvakker geweest. Maar dat is niet het belangrijkste, want eind jaren 40, begin jaren 50 fungeerde hij naar eigen zeggen een tijd als voorzitter van de Groninger afdeling van de ANJV (de CPN-jongerenclub) en in de jaren 70 stond hij nog meermalen op een CPN-verkiezingslijst. Terwijl zijn vrouw rond 90 lid was geworden van GroernLinks, ging hij daar niet in mee. Hij moest niet zoveel hebben van nieuwlichterij. Hij was een tikje horizontaal, zeg maar. Toch konden we, als hij wegens warm weer zijn bovenwoning ontvluchtte en op het stoepje voor zijn deur plaatsnam. heel gemoedelijk kletsen over de politiek. Ik plaagde hem dan wel eens met het feit dat niemand zich meer arbeider wilde noemen, maar zo gemakkelijk joeg je hem niet op stang:
KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA


Kluftenstrijd rond de Witlattensteeg

Bij welke nabuurschap hoorden de kamers van Braden Appeltien eigenlijk? Een verhaal dat het historische belang van burenhulp demonstreert èn relativeert.

Ca. 1765-1770 worden er opmerkelijk veel nieuwe ‘kamers’ (dwz eenkamerwoninkjes) in en om de stad Groningen gebouwd. Buiten de Oosterpoort geschiedde dit bijna uitsluitend in het hovengebied, en wel primair aan de Houtzagersteeg en langs de Griffe. Bij elkaar genomen vormden deze eenvoudige woninkjes de kiem van een sloppenwijkje, dat nog een lang leven beschoren zou zijn.

De redenen dat deze schamele stulpjes hier toendertijd neergezet werden, liggen voor de hand. Enerzijds was er nog volop ruimte in het hovengebied, waar de bouwregelgeving soms ook wat minder strikt gehandhaafd werd. Anderzijds sloegen hof-eigenaars door het bouwen van kamers twee vliegen in één klap:  ze beurden voortaan huurpenningen èn ze verkregen toezicht op hun siertuinen, die bij nacht en ontij nogal eens door onverlaten werden bezocht, al kon dit positieve effect bij het huisvesten van de verkeerde persoon wel eens omslaan in een jammerlijk tegendeel.

Een steeg die hierboven ongenoemd is gebleven was de Witlattensteeg, die met een bajonet-achtige verspringing ingeklemd lag tussen de Oosterweg en de Merwe, de sloot op de plek waar we nu de Meeuwerderweg aantreffen. De noordoostelijke helft van die steeg nam nog de plaats in van het oostelijke gedeelte van de Polderstraat – aan het uiteind van dit steeggedeelte, waar zich nu wat winkels bevinden, werd omstreeks 1767 een rijtje van drie kamers onder één dak gebouwd, die uitzagen op de Merwe met een dam erin, een wal aan de overkant, het groenland van de Meeuwerd en in de verte de molenrij langs het Winschoterdiep.

De bouwer en eigenaar van deze kamers, Stoffer Jans Pieman, in de wandeling ook wel ‘Braaden Appeltien’ geheten, was herbergier, aanvankelijk in de Koning van Denemarken aan de Rademarkt – waarvan hij de stichter was – en ten tijde van de bouw van genoemde kamers in het veel oudere logement de Karper, dat zich even binnen Klein Poortje bevond, vlakbij het provinciale klokhuis waarvan het belletje op regelmatige tijden de afvaart van trekschuiten in de richtingen Delfzijl en Winschoten aankondigde. Dankzij de wachtkamerfunctie van de Karper voor het reizende volk en zijn pacht van het ‘verlaat (de sluis) tussen het Damsterdiep en het Schuiten- of Winschoterdiep moet Pieman goed hebben geboerd. Hij kocht en bouwde wel meer ontroerend goed in de stad en bovendien werd hij meermalen door collega’s in het herbergiersgilde tot ‘olderman gekozen, dit ondanks het feit dat hij de schrijfkunst niet machtig was.

Vlak na de bouw en de verhuur van zijn kamers aan de Witlattensteeg, om precies te zijn op 7 maart 1768, vervoegde Pieman zich ten stadhuize met een verzoekschrift, dat voor hem was opgemaakt door een schrijver van professie en dat hij getekend had met een kruisje. Uit dit stuk blijkt dat die kamers nog niet ingedeeld waren bij een van de naberschappen buiten de Oosterpoort – door de bewoners daar ook wel ‘kluften genoemd – en dat het uiteind van de Witlattensteeg als het ware nog een soort niemandsland, een witte vlek vormde op de kaart van de naberhulp aldaar.

Voor Piemans huurders had dit nare consequenties. Toen één van zijn kamerbewoners stierf en de twee eerste kluften aan de Oosterweg het niet eens konden worden tot welke kluft die kamers behoorden, moest de president-Burgemeester eraan te pas komen om het Salomons-oordeel te vellen, dat de bewoners van beide naberschappen dan maar gezamenlijk het stoffelijk ovrschot moesten afleggen, kisten, naar het kerkhof dragen, verluiden en ter aarde bestellen.

In het verzoekschrift meldt Pieman dat beide naberschappen inderdaad aan het bevel van de president-Burgemeester hadden voldaan. Alleen zat het hem dwars dat ze de kist niet langs ‘de gewone en gemene passage – d.w.z. de gebruikelijke weg over de dam die vlakbij de kamers in de Merwe lag, door de ‘wringe (het damhek), over het lage dijkje langs de Merwe, langs het ‘Slijkdiep (de Griffe) en de Drekstoep naar het begin van de Oosterweg – hadden gebracht, maar via de Witlattensteeg, naar het zeggen van beide kluften omdat ze geen vergunning hadden om eerstgenoemde route te gebruiken. Daarbij hadden ze vooraf de ‘doodbarve (de uit de kerk gehaalde draagbaar) niet zoals te doen gebruikelijk naar de kamer van de overledene gebracht, maar aan het begin van de Oosterweg neergezet.

Het gebruik van de volgens Pieman normale weg zou betekenen dat de eerste naberschap langs de Oosterweg verantwoordelijk zou zijn voor naberhulp in Pieman’s nieuwe kamers aan de Witlattensteeg. Indeling van zijn kamers bij die kluft had ook Pieman’s uitgesproken voorkeur. Vooraan de Oosterweg, zoals gezegd langs de Houtzagersteeg en de Griffe, stonden immers nog meer nieuw gebouwde woningen en die bevonden zich in noodgevallen zoals geboorte, ziekte en overlijden het dichtste bij. Pieman verzocht de heren daarom of ze zijn kamers bij de eerste naberschap wilden indelen en of ze het gebruik van de door hem geprefereerde route voor het vervoer van gestorvenen, ‘als zijnde het naaste kerkpad, wilden bekrachtigen.

Piemans verzoekschrift werd meteen na de indiening in handen gesteld van een raadscommissie onder leiding van Burgemeester van Iddekinge, de luitenant-stadhouder en veruit de machtigste Groninger regent. Vlak voor de ‘bonenkeur’ of regeringswisseling van februari 1769, ruim tien maanden later, was deze commissie klaar met haar werkzaamheden en bracht ze rapport uit aan het volledige stadsbestuur. Dit nam het besluit dat Pieman’s kamers voortaan – anders dan Pieman wilde – onder de middelste naberschap aan de Oosterweg zouden horen en dat de overledenen uit die kamers via de Witlattensteeg ter begrafenis zouden worden gedragen, welke steeg dus als kerkepad dienst zou doen. Jammer genoeg gaven de heren geen motivatie voor deze keuze, daar blonken ze wel vaker niet in uit, maar wellicht heeft het feit dat de eerste naberschap al wat groter was dan de tweede en wat meer dragende mannen omvatte, er een rol in gespeeld.

Een raadsdienaar werd naar de Oosterweg gestuurd om het besluit van het stadsbestuur officieel mede te delen aan de oudste naburen van de middelste naberschap, d.w.z. de mannen van wie het in dit soort gevallen afhing of er een buurtvergadering werd belegd. Deze oudste naburen waren Jan Willems Cramer (vermoedelijk een kleine handelsman), Willem Keizer (de derde moesker van de oostzijde van de Oosterweg) en Tonnis Willems (de tweede moesker aan de westkant), al met al lieden die letterlijk (vanaf hun hogergelegen geografische positie, tegenwoordig tussen de Kroeg van Klaas en Wah Hing) en figuurlijk (qua stand) neer moeten hebben gekeken op de armoedzaaiers die de lager gelegen hoven langzamerhand gingen bevolken, waarmee ik maar wil aangeven dat er ook wel eens een sociaal aspect aan hun onwil kan hebben gezeten. Want men legde zich niet neer bij de beslissing van de heren. Het duurde niet lang of de ‘volmachten (woordvoerders) van de tweede kluft kwamen onder aanvoering van Cramer op hun beurt met een verzoekschrift ten stadhuize, waarin ze het stadsbestuur vroegen om de benoeming van een nieuwe commissie ter heroverweging van het besluit. Zo’n commissie kwam er niet. De heren hadden blijkbaar weinig zin om op het besluit terug te komen lieten dit rekest rustig aan de spijker hangen.

Dat betekende niet dat de middelste naberschap het hoofd in de schoot legde, zo bleek ruim een jaar later (voorjaar 1770), toen zich daar tot twee maal toe een sterfgeval voordeed – o.a. van een kind dat in de Oliemolensteeg in de kost was en daar aan de pokken bezweek – en de kamerbewoners van de Witlattensteeg niet uitgenodigd werden voor het verrichten van de naberplichten en het bijgevolg ook niet voor de drinkgelagen achteraf waarop traditioneel halve en kwart tonnen kluin werden geconsumeerd. Pieman kwam toen andermaal op voor zijn huurders en vervoegde zich opnieuw met een klacht bij de heren, die wederom een raadsdienaar op de tweede kluft afstuurden met de boodschap dat men andere maatregelen zou nemen als het niet afgelopen was met die halsstarrigheid.

Deze raadsdienaar stapte naar Pieter Takens, de eerste moesker aan de westzijde van de Oosterweg, die fungeerde als ‘breukmeester´ (inner van entreegelden plus boetes, kasbeheerder) van de tweede naberschap. De raadsdienaar kreeg van Takens te horen dat diens kluft ‘finaal’ weigerde om aan het door de heren genomen besluit te voldoen.

En dat betekende hommeles. De heren vonden het nu welletjes met dat eigenwijze volkje buiten de Oosterpoort en vroegen hun ‘fiscaal (officier van justitie) een gerechtelijk onderzoek in te stellen naar deze ‘disobediëntie (ongehoorzaamheid).

De fiscaal ontbood Takens voor een verhoor. De breukmeester ontkende zich in gemelde termen tegen de raadsdienaar uitgelaten te hebben. Persoonlijk kon het hem weinig schelen bij welke naberschap Piemans kamers aan de Witlattensteeg nou eigenlijk hoorden, maar zijn eigen naberschap was in elk geval de mening toegedaan dat ze die kamers er niet bij konden hebben, omdat ze de doden uit die kamers dan over een ‘pendam (schutdam in een sloot) en een plank moesten dragen, inderdaad nogal een hachelijk karwei met die combinatie van draagbaar en doodskist. Dat Piemans kamers tot de eerste kluft behoorden stond voor de buren van de tweede kluft buiten kijf, want de buren van de eerste hadden ‘het geld van intrede van de kamerbewoners gevraagd en bovendien waren de nabervrouwen uit die kluft ook bij een kraamvrouw in een van Pieman’s kamers geroepen.

Het relaas van de raadsdienaar en het verhoor van Takens door hun fiscaal gaf de heren van het stadsbestuur aanleiding om te laten merken dat het hun menens was. Ze bevestigden hun eenmaal genomen besluit nog eens definitief, waarbij ze ‘een ieder die sulks mag aangaan gelastten ‘aan het selve te obediëren en sig stiptelijk daar na te reguleren’.

Breukmeester Pieter Takens werd wegens ongehoorzaamheid veroordeeld tot een daalder boete, die hij binnen acht dagen aan ‘de gemene armen’ diende te voldoen. Getuige een kwitantie en een post in de diaconierekening betaalde Takens juist op tijd. Van enigerlei problemen bij de buiten-Oosterpoorter naberschappen is nadien geen sprake meer.

Harry Perton

Eerder in iets andere vorm verschenen in De Oosterpoorter van ? 1994. Met dank aan mijn ‘oomzegger’ E. voor het uittypen van de digitaal zoekgeraakte tekst.


Bewoners wilden graag van steegnamen af

Van bijna alle stegen in de Oosterpoortwijk vroegen de bewoners vroeg of laat zelf of hun steeg straat mocht heten. Iets waar de raad nooit moeilijk over deed. Alleen bij de Houtzagersteeg ging het anders.

Wonen aan een steeg leverde een stigma op. Bewoners hadden veel liever dat hun steeg straat heette. Zo ook in de Oosterpoort, waar tussen 1880 en 1930 alle stegen op één na van de straatnaambordjes verdwenen.

De Oliemuldersteeg, genoemd naar het recht van overpad dat de oliemulders van het Winschoterdiep er ooit op hadden, beet daarbij het spits af. Dat was in 1880. Van 8 juli dat jaar dateert het adres van de rentenier J. van Dam Kzn. aan de gemeenteraad, met ’t voorstel om de Oliemulder­steeg de naam Adolfstraat te geven. De gemeente had de steeg zes jaar eerder aangekocht en bestraat, Van Dam bouwde er intussen zes “flinke burgerwonin­gen”, terwijl hij ook nog een woonhuis voor zichzelf neer wilde zetten. Er stonden ook verder al talrijke woonhui­zen, het geheel was danig opgeknapt, en Van Dam meende “dat de naam van Oliemuldersteeg minder gepast is en die naam z.i. geen gunstige invloed uitoefent bij het verhuren van woonhuizen en woningen aldaar”. Bovendien bestond er verwarring met een Oliesla­gers­teeg elders in de gemeente.

Toen de burgemeester met hem sprak, bleek het Van Dam niet zozeer te gaan om het “Oliemulderach­tige” van de naam. Hij wilde aan een straat wonen in plaats van aan een steeg. Van Dam en de andere bewoners zouden ook “zeer tevreden” zijn met de aanduiding Oliemulderstraat. En daartoe besloot de gemeenteraad, zonder stemming, op 24 juli 1880.

Achttien jaar later volgde de Cubasteeg. Deze was in 1896 helemaal doorgetrokken naar de Meeuwerderweg. En daardoor, vonden de bewoners, was de steeg “uit haar isolement” verlost en “van slop tot straat verheven”. Vandaar dat ze verzochten om de naam Cubasteeg te promove­ren tot Cubastraat. Ook hier ging de gemeenteraad zonder discussie of stemming mee accoord, en wel op 17 september 1898.

De beide Brandenburgerstegen, eveneens genoemd naar een herberg in de de zeventiende eeuw, kwamen in 1902 aan de beurt. Ook hier was het weer een adres van bewoners dat de bal aan het rollen bracht. Tegen de traditionele naam Brandenburger­steeg voerden ze in, dat dat steeg ze deed denken aan een “nauwe, onaanzienlijke doorgang”. En dat terwijl er “nette burgerhuizen” waren gekomen en veel verbeterd was. Daarom wilden ze van de naam af. De raad had geen beden­kingen tegen de naamsverandering, die op 25 oktober 1902 vastgesteld werd.

Bij de Witlattensteeg, vanaf begin achttiende eeuw genoemd naar witgeverfde tuinhekken, liet de naamsverandering wat langer op zich wachten. In 1929 leverden HJ ter Mars en 37 andere bewoners van deze steeg een verzoekschrift bij de raad in, om de naam te verande­ren: “Daar het allen nette bewoners zijn en het ook geen steeg is maar een doorloopende straat en het geeft ook zoo’n lagen indruk….”  De raad hoefde ook hier niet over te discussiëren, op 23 september van dat jaar stelde hij de nieuwe straatnaam Witlattenstraat zonder stemming vast.

Van alle stegen buiten de Oosterpoort hield de Houtzagersteeg, vanaf 1745 zo genoemd naar houtzagerijen en aannemersbedrijven, nog het langst haar omineuze steegnaam. Zij heeft erg lang op de vernetting moeten wachten, tot na de oorlog maar liefst. En die vernetting gebeurde niet eens op uitdrukkelijk verzoek van de bewoners zelf, zoals bij de andere stegen in de Oosterpoort, maar op voordracht van B&W.

Het stadsbestuur voerde in 1950 aan dat veel mensen niet graag in een steeg woonden, en dat die naam steeg een negatief stempel op de straat en haar bewoners drukte. Daarom moest Houtzagersteeg eindelijk maar eens Houtzagerstraat gaan heten.

Anders bij die eerdere hernoemingen, was er nu wèl enige discussie. Volgens het communistische raadslid De Jong had dit voorstel niets om het lijf. Hij vond het zelfs een mislukte poging om de bewoners onder de kin te strijken. Een andere naam maakte de straat er heus niet beter op. En door de heersende woningnood waren slopbewoners niet per definitie a-sociaal. De Jong zag liever dat het stadsbestuur echt wat ondernam tegen de woningnood, zoals de CPN ook deed. Bovendien, er waren nog talrijke andere gangen in de stad, moesten die dan ook allemaal maar worden omgedoopt?

Van de straatnaam ging de discussie weldra over op de woningnood en van de woningnood ging het al gauw over op de waterstofbom, per slot van rekening was het kouwe oorlog. Maar de CPN-fractie stond helemaal alleen in haar kritiek en de Houtzagersteeg werd omgedoopt in Houtzagerstraat. Op 6 februari 1950 gebeurde dat.

Overigens is er tegenwoordig helemaal niets meer over van die oude Houtzagerstraat, Cubastraat en Witlattenstraat. Het voor auto’s doodlopende woonerfje bij de Meeuwerderweg, dat nu Houtzagerstraat heet, heeft qua ligging bijvoorbeeld nauwelijks iets te maken met de vroegere Houtzagerstraat. De oude voerde helemaal van de Oosterweg naar de Meeuwerderweg en lag vlak achter de Veemarktstraat. Het eerste stukje Palmslag vanaf de Oosterweg, tot en met de nummers 5, volgt nog wel steeds het tracé.

Harry Perton

Eerder in iets andere vorm verschenen in De Oosterpoorter van maart 2008.


Rangoon, Zuiderpark

11-30-2008_023
Een pracht van een veranda in het Groninger Zuiderpark:
11-30-2008_022
De villa heet Rangoon, en werd in 1881 gebouwd in opdracht van Egbert Willem Wolter Dickgreve (1848-1896):
LC 4 okt 1882
Hij was koopman in Rangoon in Birma geweest en wilde zich waarschijnlijk in Groningen vestigen. Hier had zijn gelijknamige grootvader gewerkt als kruidenier en apotheker, laatstelijk in de Gouden Ploeg aan de Ebbingestraat. Hier was zijn vader, later predikant van Denekamp, geboren, afgestudeerd en getrouwd. Maar er kwam iets tussen en Dinckgreve jr. en vrouw keerden terug naar Rangoon, waar hij van 1888 tot 1891 nog onbezoldigd consul der Nederlanden is geweest, voordat hij en zijn vrouw andermaal repatrieerden om zich in Nijmegen te vestigen.

Aan deze Dinckgreve danken we dus die veranda. Waar trouwens nooit een mens op zit, want het pand is al vanaf 1971 kantoor.

Meer info over dit monument.


Een onverwachte plek voor asperges

Manet aspergebundel 1880 Wallraf Richartz

Groningen, voorjaar 1715. De plotseling mataglap geworden kandidaat in de theologie Van Selbach slaat zijn broer dood. “Hij had het paaslam geslacht”, verklaarde de predikant in spe achteraf:

“Het moest volbracht worden”.

En dan te weten dat de gebroeders Van Selbach de dag tevoren nog genoeglijk met elkaar asperges hadden zitten eten. Dat overheerlijke galgenmaal zegt natuurlijk nog niet dat het voornaamste ingrediënt hier ook vandaan kwam. De asperges kunnen immers import zijn geweest. Hoewel ze dan bij de toenmalige, zeer langzame middelen van vervoer als paard en wagen, beurtschip en trekschuit aanzienlijk aan kwaliteit zouden hebben ingeboet.

Inderdaad zijn er bewijzen, dat de aspergeteelt ooit min of meer gewoon was in en om de stad Groningen. Ten eerste werden werden aspergeplantjes hier rond 1750 bij de vleet aangeboden. Zo woonde er een bloemist en deurwaarder aan de Rademarkt, Lambertus van Alsema, die vanaf 1744 herhaaldelijk in de Groninger Courant adverteerde, dat hij onder meer “enige duizenden allerbeste aspergeplanten” te koop had. Begin jaren 1760, als deze Van Alsema gestorven is, springen er twee hoveniers in het gat in de markt: J.G. Becker aan de Nieuwe Kijk in het Jatstraat (anno 1764 als stadshovenier de ontwerper van het Sterrebos) en zijn collega Andreas Danikes vooraan in de Volteringestraat (= Folkingestraat). Ook koopman H. Brommelkamp in De nieuwe Spijkerboor aan de Steentilstraat verkoopt dan jonge aspergeplanten. En in de jaren 1770 duikt dergelijk commercieel pootgoed buiten de stad op, bij de hovenier van artilleriemeester Trip op de Vredenburg, een huis van stand in Sappemeer.

De prijzen waarvoor de één en tweejarige aspergeplantjes werden aangeboden? Per honderd kostten ze tussen de 15 en 22 stuivers, ruim het dagloon van een geschoolde, volwassen timmerman. Geen spul dat iedereen zich kon veroorloven. Of ligt dat wat genuanceerder?

De bovengenoemde bloemist Lambertus van Alsema moet zijn aspergeplantjes buiten de Oosterpoort hebben opgekweekt. Daar had hij een hof (= siertuin) van meer dan 100 roeden en nog een flinke lap grond tussen de Witte Latten- en de Oliemuldersteeg, die hij naderhand in percelen ging verhuren, toen hij een moeskerij met 661 roeden (ruim een hectare)  Pelstergasthuisgrond aan de westzijde van de Oosterweg overnam. Of Van Alsema zelf ook het product asperges teelde, weet ik niet. Maar in de omgeving van zijn gronden kwamen, getuige een viertal verkopingen, wel aspergebedden voor:

1728

De hof van Nanne Aijkes aan het pad langs het Nieuwe Graven Diep oftewel de Griffe,

“sijnde voorsien met een somerhuijs, deftige aspergie bedden en vrugtbomen”.

NB: Aijkes had in de Steentilpoortendwinger nog een hof.

1734

De hof van wijlen secretaris Hoisingh tussen de Cuba- en de Witlattensteeg met “schoone vrughtbomen, planten en aspergiebedden”. N.B.: Hoising bezat verder drie panden aan de Schoolholm en het A-kerkhof. Op zijn hof buiten de Oosterpoort zat een pachter, de kennelijk ter zake kundige “mr. Joost hovenier”, wiens aanplant èn huisraad uitdrukkelijk van het verkochte hof werden uitgezonderd. Waarschijnlijk bewerkte deze Joost de aspergebedden van de notabele hof-eigenaar. Er woonden in de omgeving wel meer hoveniers en mensen die hand- en spandiensten op hoven verrichtten. Zeer waarschijnlijk waren dit de eerste vaste bewoners van het gebied buiten de Oosterpoort na de moeskers.

1745

De “tuin of behovinge” van weesheer P. de Cock en zijn vrouw,

“Voorsien van tyn voor 3 jaar groote nieuws angelegte Asperge Bedden en veelerhande jonge exquisite Vrugtdragende boomen, zeer angenaam gelegen aan de overzijde van de Trekvaart buyten ’t Kleine Poortjen op de streek van ’t MIEUWERT, als meede een Somer huijs, staande boven een Gragte uytziende over de Groenlanden op de Stadt, de weg, en het lopend Trekdiep; Een prieel en verdere Commoditeyten, als de Gegadigde in ogenschijn kunnen neemen.”

N.B. De precieze ligging van deze hof was aan het Winschoterdiep, even binnendijks ten zuiden van de oliemolen, temidden van groenland, op een lokatie tussen de huidige Van Julsinga­straat en Verlengde Frederikstraat. Inderdaad had je van hieruit, als je standpunt maar hoog genoeg was, een fraai uitzicht op de stad met haar wallen, poorten en torens.

1758

De “Welgeleegen Hof” van A.J. Schutte,

“zynde het eerste in de Kuibasteeg, zynde voorzien met een steene Zomerhuys, Stookhuys, Privé en Regenbak, benevens 6 Aspersie Bedden en veel Fyne Vruchtdraagende Boomen; beneffens een groot getal Persiker Abrikosen en Wyn Stokken. Die het zelve in Oogenschyn gelieft te neemen, kan de Sleutels by bovengenoemde laaten haalen; Het zelve is reeds bepoot en beplant.”

N.B. Schutte was wijnhandelaar, eigenaar van Het Provinciale Koffiehuis aan de Brede Markt en handelaar in Franse pruimen. Zijn hof lag in de hoek Oosterweg-Cubasteeg noordzijde.

Bij verkopingen van de meestal veel grotere moeskerstuinen werden aspergebedden nooit genoemd. Deze vier hoven vormden bovendien maar een kleine minderheid van alle hoven buiten de Oosterpoort en het Kleine Poortje. De teelt van asperges was dus niet grootschalig. Anderzijds ging het wel om zeer opvallende hoven. Iedereen die toentertijd in deze omgeving rondliep, moet ze hebben gekend. In drie van de vier gevallen bleken de eigenaren van hoven met aspergebedden in goede doen. Zij zullen het arbeidsintensieve werk aan de bedden hebben overgelaten aan hoveniers, die vaak in de onmiddellijke nabijheid, zo niet op de hoven woonden.

Toch ontbeerde een van de vier eigenaren een titel en een familienaam. Maar een armoedzaaier kan deze Nanne Aijkes niet echt geweest zijn, daar hij ook elders nog een hof bezat. Hoe het ook zij met die Aijkes, buiten de Oosterpoort was de grond uitstekend geschikt voor de aspergeteelt. Want de asperge gedijt met zijn dikke, vlezige, diepgroeiende wortels het best op zandgrond en het allerbest op zandgrond met een ondergrond van klei, omdat die snel opwarmt. Maar van veel vocht heeft de asperge zijn bekomst, dus moet die zandgrond wel goed afwateren. En aan die criteria voldeed de grond buiten de Oosterpoort. Onder een laag middeleeuwse en later opgebrachte cultuurgrond van één à anderhalve meter zat er immers nog een half metertje dekzand, waaronder zich keileem bevond. Maar dat keileem hield het water niet op. Als het flink regende, vloeide het hemelwater dankzij het aflopen van de Hondsrug vlot naar de ringsloot van polder de Meeuwerd (nu Meeuwerderweg).

Diezelfde oostelijke helling van de Hondsrug zorgde ervoor, dat de aspergebedden er na zonsopgang razendsnel opwarmden. Nu bevonden zulke gronden waar asperges het goed op doen zich wel meer in de omgeving van Groningen. Inderdaad waren er vlakbij of wat verder weg nog wel meer hoven met aspergebedden. Aan de andere kant van de Hereweg, op de westflank van de Hondsrug, bijvoorbeeld:

1743

De hof van de weduwe van Jan Bazuin aan de Baresteeg, met “drie Espergy Bedden”.

1751

Een “extra Vermaakelyk en groot Vrugtbaar Hof” van Tamme Jacobs aan het eind van de Aduardersteeg,

“hebbende haar uytzigt over het Land (…), met extra vrugtbaare Wynstokken, Persiken, Abricosen, Kersen en 8 schoone Aspergie Bedden (…)”

Opmerkelijk: in geen van beide gevallen ging het om gerenommeerde eigenaars. Dat was wel weer het geval met de Gezworene H. Bloemert, die in 1744 behoorlijk wat onroerend goed aan de oostzijde van het Schuitendiep, tussen de Steentil- en de Sint-Jansbrug, van de hand deed, onder andere een hof met “Deftige Vrucht Bomen, Aspergie Bedden &c”.

Eveneens in goede doen waren de bezitters van buitenhuizen in de omgeving van de stad, waarbij zich soms aspergebedden bevonden. Zo lagen er anno 1751 maar liefst achttien in een keukenhof bij een huis van stand te Eelde en beschikte ook het landgoed Ekenstein bij Appingedam anno 1753 over meerdere aspergebedden.

Tijd voor een afronding. Rond 1750 vormden aspergebedden vlakbij en in de stad Groningen bepaald geen onbekend verschijnsel. Niet dat iedereen er nou asperges teelde, verre van dat, maar iedereen kende wel liefhebbers, gezien de verspreiding. Getuige de namen en functies van eigenaars der aspergebedden, waren die vaak in goede doen, maar niet noodzakelijkerwijs, want er zitten ook mensen bij zonder titels en klinkende familienamen.

Zullen de notabele eigenaars het arbeidsintensieve werk aan hun bedden hebben overgelaten aan hoveniers, die vaak in de onmiddelijke nabijheid van, zo niet op hun hoven woonden, ook sommige mensen die van zonsopgang tot zonsondergang moesten werken om zich in leven te houden, leken er de tijd en het geld voor over te hebben. Dit waren de èchte liefhebbers, dunkt me.

Omstreeks 1994 in iets andere vorm verschenen in wijkkrant De Oosterpoorter.


Balkgat op het Nanninga-terrein, ca. 2002

Het Balkgat – ooit de gracht waarin een houtzaagmolen hout liet dobberen – is er nog wel, maar in een danig verstedelijkte omgeving, sinds de nieuwbouw van De Linie eromheen werd gebouwd. De sjeu is er sindsdien af. Bijgaande foto’s, gescand vanaf oude negatieven, zijn gemaakt toen die wijk eraan zat te komen, in 2002 of 2003 dacht ik.

11-23-2008_022

11-23-2008_023

11-23-2008_031

11-23-2008_032


“Duyzend maal de groetenis van mijn” – Een soldaat van Napoleon schrijft zijn moeder in Groningen

002

Kijk, dit is iets bijzonders. Van officieren in het grote leger van Napoleon zijn er wel dagboeken, memorialen en brieven bewaard gebleven, maar van gewone manschappen is er zo goed als niets aan ons overgeleverd. Van zo iemand is dit is een brief. Extra speciaal is deze door het naieve voorgedrukte briefhoofd, dat een soldaat in een legerkamp voorstelt en ingekleurd is met waterverf.

De brief dateert van 23 augustus 1811 en is geadresseerd aan de 64-jarige weduwe Jacob Iepes (ook wel Ypes), die destijds buiten het Kleinpoortje te Groningen woonde. Dat was in een klein strookje lintbebouwing aan de oostkant van het (oude) Winschoterdiep. Over die weduwe ben ik weinig te weten gekomen, eigenlijk alleen dat zij en wijlen haar man in 1774 trouwden, waarbij hij van Hellum en zij uit Onnen afkomstig bleek. Tot 1801 woonde zij nog aan de oostkant van de Oosterweg, dus buiten de Groninger Oosterpoort, maar dan niet in een moeskerij of groentekwekerij zoals de meeste bedijven aldaar destijds.. Ze was ook weer niet onbemiddeld, want ze bezat haar eigen huis en twee éénkamerwoninkjes die ze dat jaar liet verkopen om te verhuizen naar het Winschoterdiep, waar ze waarschijnlijk een kleinere huurwoning betrok.

De brief kwam van haar zoon Egbert (26), zeesoldaat of marinier bij een Hollands regiment dat onder het bevel stond van ene Stuart. Egbert lag in het Camp de Boulogne, dat Napoleon acht jaar eerder liet inrichten voor een uiteindelijk afgelaste invasie in Engeland. Over zijn leven hier was Egbert eigenlijk best  tevreden. Toch vertelt hij zijn moeder ook over een zeegevecht met de Engelsen dat bijna een jaar eerder plaatsvond. Het kostte de Hollanders 9 doden en 12 gewonden, terwijl hun ‘broeders’ de Fransen nog veel meer manschappen verloren. Toen ze weer aan wal kwamen, mochten ze voor de Keizer paraderen en een eresalvo afvuren. Napoleon bleek heel tevreden over ze, en tracteerde ze royaal. Egbert was blij dat hij dat meegemaakt had.

Egbert Jacobs was bepaald geen veelschrijver, zoals blijkt uit het feit dat in augustus 1811 nog eens verslag deed van een gevecht dat al in september 1810 plaatsvond. Zijn handschrift, of dat van de kameraad die hij de brief dicteerde, is onbeholpen, evenals de poging tot het volgen van briefconventies, om over de interpunctie maar te zwijgen, want die ontbreekt. Egbert had dus bijna een jaar niets van zich laten horen, maar was toch bang dat hij zijn moeder nooit meer zou zien. Blijkbaar kwam hij te weten dat het minder goed met haar ging, en reageerde daarop. Hij wilde graag op verlof bij haar langskomen, maar had daar mogelijk de bemiddeling bij nodig van een “mijn heer” die hij goed kende van vroeger. Impliciet blijkt uit de brief dat die meneer een officier was die in of nabij Groningen woonde. Egbert vroeg zijn moeder immers om bij die heer langs te gaan, of anders zijn zuster die heer een brief te laten schrijven. En aangezien Egberts brief zich in een recente, nog niet via internet toegankelijke aanvulling op het archief Clant van Hankema bevindt, moet dat haast wel de (oud)officier Pieter Bindervoet geweest zijn, sinds ongeveer 1807 de borgheer van Hankema in Zuidhorn. Mogelijk wilde Egbert het contact met Bindervoet ook wel herstellen voor wat extra geld, omdat de soldij van twee stuivers daags bepaald geen vetpot was.

Hieronder laat ik de brief van Egbert volgen, waarbij ik interpunctie en witregels heb toegevoegd, veel hoofdletters heb verkleind, maar de spelling heb gelaten zoals die was. Alvast een waarschuwing: vele malen staat het woordje ‘en’ voor ‘een’. Egberts taal lijkt een beetje Hollands voor een Groningse jongen, wat kan komen door beïnvloeding, als het inderdaad geen kameraad was die de brief voor hem opschreef. Van de derde briefpagina waren helaas stukjes van de rand af, daar heb ik in mijn transcriptie zo mogelijk aanvullingen gegeven tussen vierkante haken.

Camp de Boulogne, le 23 augustus 1811

Waarde moeder, zuster en swager,

Ik heb u brieff in goeden welstand ontfangen en daaruit verstaan als dat u alle nog vris en gezond ben, hopen van u ’t zelven, was ’t anders om te hooren ’t zou mijn uit hert en ziel leed zijn. Maar waarde moeder, het doet mijn grood leed als dat ik u moed laten weten als dat ik in zoo en naren omstandigheden heb bij geweest en daar wij den 19 september slaag ben geweest met de Engelsen van des namiddag 2 uer tot 5 uer en daar hebben wij en man off 8 dooden bij gehad en 12 geblesseerd en ook en schip bij verlooren met 50 soldaten, maar dat was van de Fransen. Maar waarde moeder, ik ben er door Gods goedheyd goed hen? of gekomen. En wen wij van den ree aff kwammen, toen moesten wij voort revue maken voor de Keyzer maken en vueren en toen wij dat gedaan hadden, waar den Keyzer daar wel heel meeden kontent was, en toen kregen wij en goed traktaad van hem en nue zijn ik blijd, waarden moeder, als dat ik dat bijgewoond heb.

Maar waarde moeder, ’t doet mijn grood leed en verdried als dat u, mijn waarde moeder, zoo en grood verdried heb gehad wegens dat u zoo ziek is geweest, maar ik hoop als dat God u helpen zal, waarde mnoeder. Ik wenste wel als dat ik u nog in en gezondheyd mag ontfangen als ik rijs avond off morgen nog rijs langs mog komen bij u mijn waarde moeder.

Wad mijn hier aangaad, ben ik heel wel kontend meden, ik heb er nog geen verdried in wat mijn hier aangaad.

Maar waarde moeder, schrijft mijn tog eens hoe ’t in Groninge gaad met de rekwisiesie gaad.

En nue heb ik en versoek aan u off u mijn tog zieto en brieff wil terüg stueren, wand ik ben heel verwonderd hoe ’t daar toegaad bij u aan huys.

En, waarde moeder, ik heb en verschoek aan u off u tog reys bij mijn heer wil aangaad hoe hij het tog heeft en laad hij mijn tog eens schrijfen hoe hij het heeft, wand het verwondert mijn dat ik geen brieff van hem terugkrijg. Nu is mijn versoek waard moeder [off] mijn suster en brief naar hem wil [stueren] off hij dan zoo goed is en wil mijn en weg […] stueren dat Stuad in zijn eygen wil waar […] U Edle weeet wel hoe ’t gaad met en zoo [een] die en beetje geld heeft, dat is gou weg, en voor iemand die voor ’t eerst onder dienst komt, schoon ik tog nog geen gebrek heb maar en soldaat die van zijn traktement moed bestaan, die is ongelukkig. U Edle kan wel begrijpen: van 2 stuyvers kan men nied vet teeren.

Waarde moeder, ik weed tot dus verders niet meer tee schrijfen, als duyzend maal de groetenis van mijn aan alle goeden vrienden en zuster en zwager en aan de kinderen en aan Pieter Julsing, Kier (?) Medenbroek, Kuff met de Kin maar tog nooyd off immer met mijn hert, verblijff u toegenegen zoon Egbertis […] tot in der dood.

(Post scriptum)

Waarde moeder als u mijn schrijft sit[o] mijn dan tog een off ik met verloff [naar/bij] u zal komen voor een week off 8 off […] en zoo ik ofer zal komen bij u, soo schrij[ff] mijn dan het in de brieff.


Hadewych de duivelbanster

navolger Teniers heksensabbath Glerum 2004

Een van de leden van de Groninger kerkeraad meldde op 30 augustus 1668:

“Een seker litmaet Hedwich genaemt wonende buiten het kleine poortjen wierde beschuldigt van duivelbannerye (…)”.

De naam van de beschuldigde, Hedwich, kwam niet veel voor in onze contreien. In de lidmatenregistratie die de Groninger gereformeerde gemeente bijhield, is deze naam zelfs niet eens te vinden.

Maar namen kwamen nogal eens verbasterd in stukken terecht. Werkelijk de enige persoon op wie de melding dan kan slaan is de “Hadewyk Nieuwhoff”, die zich in september 1655 liet inschrijven, nadat ze uit Beerta was verhuisd naar de stad. Ook heet zij wel Hadewych Cristoffers, naar haar vader of (wijlen) haar man, of Hadewych van Hamburg, omdat ze anno 1602 of 1603 in de buurt van die Duitse stad geboren was.

Hadewych was dus 66 jaar en naar de maatstaven van die tijd al behoorlijk oud. Via de verschillende klappers en toegangen in de Groninger Archieven probeerde ik haar wat scherper in beeld te krijgen, maar dat bleek vergeefse moeite. Ze had geen burgerrecht, was geen lid van een gilde, oefende geen andere kleine nering uit en bezat evenmin onroerend goed. Waarschijnlijk behoorde ze tot de dienstbare stand, die in veel bronnen niet of nauwelijks vertegenwoordigd is.

Het enige wat we weten over haar levensomstandigheden, is dat ze buiten Klein Poortje woonde. Dat was in deze tijd een aanduiding voor het streekje aan de oostzijde van het Winschoterdiep, tussen de huidige Brink- en de Griffebrug. Wellicht huurde ze hier een éénkamerwoninkje, maar misschien hield ze hier ook wel verblijf in een slaapstee of kosthuis. In elk geval reisde ze niet rond, zoals zoveel collega’s.

Het delict duivelbannerij

Waarom maakte de gereformeerde kerkeraad zich eigenlijk zo druk om de duivelbannerij waarvan onbekende kerkeraadsleden Hadewych betichtten? Het doen verdwijnen van den boze moest toch immers een haar welgevallig oogmerk zijn?

Laat me vooropstellen dat slechts een enkeling ’t waagde om het bestaan van de duivel, kwade geesten, tovenaars en heksen te betwijfelen. Men geloofde bijna algemeen nog in de aanwezigheid en de inmenging van de Satan en zijn trawanten in het dagelijks leven. Die vormde er zelfs een substantieel onderdeel van. Een veelgelezen en invloedrijke predikant als Willem Brakel zei eens: “Wie niet aan het bestaan van tooverij en toovenaars gelooft is zelf waarlijk betooverd van den duivel”. Ongeloof in de duivel hing samen met ongeloof in God, zo werd nog algemeen aangenomen. Balthasar Bekker, een Amsterdamse predikant die het geloof in boze geesten en toverkunsten bestreed, kreeg dan ook ontslag in 1692. En daarna moesten predikanten, onder andere in Groningerland, nog een eeuw lang een verklaring tegen diens leerstellingen ondertekenen, voordat ze überhaupt konden worden aangesteld.

Anders dan katholieken, die de hulp van een in exorcisme gespecialiseerde priester konden inroepen, mochten de gereformeerden voor het weerstaan van Lucifer’s reëel geachte listen en lagen slechts hun toevlucht zoeken tot vasten, bijbellezing en gebed. Andere middelen waren hen door God verboden. Die vormden een inbreuk op het eerste van de tien geboden: “Gij zult u geen andere goden voor mijn aangezicht hebben”. Ook verschillende passages in het bijbelboek Leviticus laten aan duidelijkheid niets te wensen over: “Gij zult u niet keren tot waarzeggers en tot de duivelskunstenaars; zoekt hen niet, u met hen verontreinigende: Ik ben de Here uw God”. Volgens de gereformeerde orthodoxie lokte het bestaan en het raadplegen van duivelbanners, wikkers, waarzeggers, belezers, bezweerders en wat dies meer zij de gerechtvaardigde toorn Gods op, die in de vorm van rampen als overstromingen, ziekten en oorlog onherroepelijk het land zouden treffen.

In de gereformeerde optiek kwam het inschakelen van een onttoveringsdeskundige of contramagisch specialist op hetzelfde neer als het gebruik maken van Beèlzebub’s sinistere krachten. Het was een gruwelijke zonde. Vandaar dat de Groninger kerkeraad zich druk maakte.

Verzwarende omstandigheid

Gaf het raadplegen van duivelbanners alleen al aanleiding tot het toepassen van kerkelijke tucht, in dit geval was de duivelbanster zèlf nota bene lidmate, iemand die belijdenis had gedaan van het ware geloof volgens de Heidelbergsche Catechismus en die gerechtigd was om samen met de andere leden als één lichaam het Avondmaal des Heren te genieten. Het was zaak om dat lichaam rein te houden. En vuile ledematen van het sacrament te weren.

Enerzijds kon de beschuldiging van Hadewych best wel een praatje zijn, anderzijds moest het consistorie waakzaam blijven. Hadewych kreeg daarom een oproep om voor de kerkeraad te verschijnen. Alleen kwam ze niet opdagen. Vandaar dat men haar tien dagen later weer op de agenda zette.

Maar op de bewuste 9 september 1668 verscheen Hadewych evenmin, “wegens eenige swackheit”, en ook op 4 oktober bleef ze weg “wegens hare sieckte”. Men stuurde vervolgens de predikant van de kluft op haar af om te onderzoeken of de beschuldiging juist was. Deze wijkdominee meldde op 8 november dat Hadewych tegen hem een bekentenis had afgelegd. Op verzoek van wat mensen was ze in een bepaald huis geweest, “alwaer een geest soude sweven”…

Bijzonder

Hier wil ik even bij stilstaan. In de woning waar Hadewych haar kunsten vertoonde, was het niet pluis geweest. Men geloofde dat er de geest van een overledene rondwaarde, waarschijnlijk van een overleden familielid, want dat kwam het vaakst voor. Diens geest kon pas rust vinden als men zijn of haar schulden of beloften had voldaan. Het familielid had bijvoorbeeld een som gelds aan de armen nagelaten, maar die zagen er na het sterfgeval nog geen rooie duit van. Daarom kwelde de geest de erfgenamen of huidige bewoners van het huis, bijvoorbeeld in de vorm van een geheimzinnige, niet te genezen kinder- of veeziekte. De duivelbanner of wikker moest dan de geest van de zwaar gefrustreerde erflater, die voor hem of haar zichtbaar was in de vorm van een witte gedaante, identificeren en de juiste remedie aandragen, vaak een charitatieve gift.

Dat is min of meer de klassieke casus van duivelbannerij, gereconstrueerd uit enige tientallen gevallen, voorkomend in de handelingen van de gereformeerde kerkeraad en in de oude rechterlijke archieven van de stad Groningen. Meestal ging het zowel bij de dienstverleners als bij hun klandizie om vrouwen. Algemeen werd aangenomen dat het talent om geesten te kunnen onderscheiden en manipuleren van geslacht op geslacht overerfde, meestal via de vrouwelijke lijn. Zoniet, dan was de magische dienstverlener geboren met de helm op. Met die helm bedoelde men een gedeelte van het vruchtvlies op het hoofd. Het was ook een gewild object bij vroedvrouwen en bakers, omdat het geluk zou brengen.

Duivelbanners, wikkers, belezers, geestkijkers etc. kregen ook vaak aanloop van mensen die geloofden het slachtoffer te zijn van brandstichting, diefstal of zwarte magie. Menigmaal identificeerden ze iemand in hun sessies nogal positief als brandstichter, dief, tovenaar of heks. De vermeende dader werd dan wel uitgescholden of mishandeld, waarna er processen konden volgen wegens eerroof, smaad of smart.

Volgens sententies gaven verreweg de meeste duivelbanners toe dat ze mensen oplichtten. Wat dat betreft vormde Hadewych geen uitzondering. Tegen de wijkpredikant vertelde ze dat ze haar klanten niet zozeer had geholpen omdat ze nou in geesten geloofde, maar eerder “quansuis, om de lieden van haer ydele phantasie te bevryden”. Waarmee ze haar bedrog dus voor klantgerichtheid liet doorgaan.

Haar werk was goed beloond geweest. Ze kreeg er maar liefst twee ducatons voor, tesamen zes gulden en zes stuivers, dat is het equivalent van zeker twaalf modale daglonen. Daarmee beurde ze een veelvoud van de beloning die bekend is van een paar andere Groninger gevallen uit die tijd, steeds een schelling of sestehalf (5,5 stuiver), en dat terwijl het bij een van deze gevallen om de beruchte Anna Doedens ging, die zeer veel aanloop had.

Kennelijk verliep de door Hadewych voltrokken duivelbanning naar wens in de ogen van haar cliënten. Of die daarmee ook definitief van hun hersenspinsels afgeholpen waren, valt natuurlijk te betwijfelen.

Tegen de wijkpredikant zei Hadewych dat ze verder geheel onschuldig was aan alle geestdrijverij. De kerkeraad besloot pas weer actie te ondernemen als ze gezond zou zijn. In de laatste maanden van 1668 was het nog niet zover, echt nieuws kwam er pas in het voorjaar van 1669, om precies te zijn in de kerkeraadsvergadering van 10 maart:

“Van Hedwich waarsechster is vernomen dat sy in hechtenis sit. En also twee ledematen wierden beruchtigt van collusie met dese wickster, sal D[ominee]. Keuchenius als Pastor in de kluft sich daar op naerder informeren en sullen sy mede in Ministerio voor ’t Avondtmael noch verstaen worden.”

Met andere woorden: Hadewych zat in de bajes en de predikanten stelden een onderzoek in naar twee lidmaten die haar hulp zouden hebben ingeroepen. Daarna werd op 5 april de zaak voor de kerk afgedaan:

“Van Hedwich (…) is verhaelt, datse overtuight synde van waerseggerye niet alleen opentlyck gegeeselt, maer oock uitgebannen is. Doch van de collusie van andere ledematen met haer is niets gebleken”.

Procesgang

Hadewych was gegeseld en verbannen – uiteraard gaf deze voor haar minder prettige levenswending aanleiding om eens wat verder te kijken in de archieven van de stad. Helaas zijn er geen proces-akten of verhoren uit deze periode bewaard gebleven, Maar daarom niet getreurd, er resten nog altijd de declaraties van de Stadsgeweldige (de cipier van de stadsgevangenis voor niet-burgers) en de sententies van Burgemeesteren en Raad , dat zijn de vonnisen, gewezen door het stadsbestuur.

In beide series bronnen komt de oude vrouw inderdaad voor. De cipier verantwoordde in zijn financiële memorie van eind 1669 dat Hadewych in de voormiddag van 28 februari bij hem binnengebracht was door het stedelijke politie-apparaat:

 “heft d’ Stadts schulte met zyn dieners by my In apprehensy gebracht een vrouwe genaempt heidewigh van hamborgh woonende doemaels buiten dat keinne poortien, Ende den 30 marty an den scharprichter overgeleevert an den kaack met Rooën gestreecken, 30 daghen elck dach 7 st[uver], is 10-10-0”.

Anders gezegd: voordat ze haar publieke straf onderging was Hadewych dertig dagen gedetineerd geweest voor zeven stuivers per dag, zodat de totale rekening opliep tot tien gulden en tien stuivers.

Tot slot de sententie, die de heren op 29 maart 1669 tegen haar uit lieten spreken. Dat stuk meldt dat Hadewych ook zonder dat er martelwerktuigen aan te pas hoefden komen toegaf, dat ze “door verscheiden waerseggeriën en duivelse inventiën” gestolen en verloren goederen wist aan te wijzen, een dienst waarvoor ze van diverse personen geld beurde. Bij haar werk maakte ze misbruik van het Evangelie van Johannes, “met andere Godtlose dingen”, zoals een zeef en een sleutel. Tegen dat laatste voorwerp sprak ze gewoonlijk “enige ergerlicke en vervloeckte woorden”, te weten “loop in Godts name, loop nae de duivel”. Al met al een kwaad waardoor “veel conden worden mitsleidet”.

Methode

Hoe ze haar magische spullen precies gebruikte is niet duidelijk, maar Hadewych’s methodes zijn zeker verwant aan praktijken die ruimschoots in de literatuur zijn beschreven. Zo dichtten veel mensen aan het Evangelie van Johannes een beschermende kracht toe. Vandaar dat dit bijbelboek geheel of gedeeltelijk op kleine schijfjes of medaillons werd gedrukt, die als amulet om de hals werden gedragen en zo als weermiddel tegen tovenarij fungeerden.

De zeef, waarschijnlijk een haren teems voor het reinigen van melk, en de sleutel, in dit geval van een erfafscheiding, wijzen op de veel gebruikte techniek van het zeefdraaien. De duivelbanner of wikker bevestigde hierbij de sleutel aan de rand van de zeef, waarna hij of zij de zeef aan de sleutel omhooghield of omhoog liet houden, een bezweringsformule uitsprak en de opgetrommelde aanwezigen aansprak of de namen van verdachten liet noemen. Bij de juiste persoon ging de zeef dan bewegen of draaien.

Soortgelijke identificatie-methodes, die met enig psychologisch inzicht heel mischien zelfs iets op konden leveren, bestonden uit het combineren van een sleutel met een bijbel of bijbelboek (bijvoorbeeld weer dat Evangelie van Johannes), of een schaar met een zeef.

Hoe dan ook, de Groninger magistraat was van deze praktijken allerminst gediend. Hij noemde deze een zaak “van seer quaden gevolge, welcke wel rigereuselick andere ten exempel diende worden gestraft”. De heren wilden dus een voorbeeld stellen. Maar de zwaarste straf wilden ze niet opleggen en daarom veroordeelden ze Hadewych slechts tot kaak, geseling en verbanning uit Stad en Lande.

Nadat de schulte Hadewych bij De Punt over de grens zette, ging ze waarschijnlijk naar Roden, want daar dook anno 1669 een onbekende duivelbanster of geestkijkster op. Die melding is dan tevens de laatste die we over haar hebben.

De behandeling die Hadewych ondervond van het stadsbestuur, was nog in 1755 de gebruikelijke inzake duivelbanners en wikkers. Pas aan het eind van de achttiende eeuw verzachtte het strafrechtelijke klimaat voor deze beroepsgroep, waarvan de vertegenwoordigers hooguit nog een schrobbering of een paar dagen celstraf hoefden ondergaan. Die verzachting is ongetwifeld te danken aan de Verlichting. Verlichte geesten bestreden het bijgeloof ook wel, maar dat deden ze primair door polemiek, voorlichting, volksopvoeding en onderwijs, en niet meer zozeer door strafrechterlijke sancties.

Tot mijn verbazing stond dit stuk nog niet op mijn  weblog. Ik schreef het ooit in een eerste versie voor De Oosterpoorter, plaatste het in 2004 op een nu verdwenen website en maakte er in 2006 een lezing van. Dit is dan de vierde versie van dit verhaal.


“Alles te waiten, moakt nait gelokkig”

Tekening: Jaap Mollema.

Tekening: Jaap Mollema.

Ik was er nog nooit geweest, want ik at destijds meestal in de mensa. Maar op een avond kreeg ik enthousiaste verhalen over het groentevrouwtje te horen en toen ik dan toch zelf eens een maaltje ging koken, besloot ik naar haar winkel te gaan. En dat beviel zo goed, dat ik er tien jaar klant gebleven ben.

Ze had tot 1988 een winkeltje in een voorkamertje van nauwelijks drie bij vier meter aan de Nieuwstraat. Buiten stonden kratten met de groente van het seizoen. Binnen lagen sinaasappels tegen de ramen opgetast. Daarboven hingen trossen bananen. En tegen de muren stonden, tot aan de nok van het winkeltje toe, stapels blikken op lichtelijk doorbuigende planken. Een ouwerwetse rode weegschaal in de hoek, met zo’n losse zinken bak, completeerde het geheel.

Als je wachten moest, stond je in het gangetje. Daar keek je naar het roodkoperen bord of het geborduurde kleed met het hertentafereel. Maar meestal was er wel iets te bespreken. Daar kon je nauwelijks onderuit bij het groentevrouwtje, die een bron voor kleine buurtgeschiedenissen vormde en daarbij altijd hartelijk en goedlachs was. Want ook al was ze over de zeventig, ze straalde nog altijd pure levenslust uit.

Van de klanten die ik er heb meegemaakt staat me vooral een Russische mevrouw bij die in een Duits werkkamp haar man had leren kennen en op zaterdagen altijd een tas vol spullen voor de borsjt kwam halen. Ook kwam er nog wel eens een jongen die ik kende van de studentenvakbond. Hij was ingetreden in een klooster te Bialystok en droeg het habijt van een Russisch-orthodoxe monnik.

Als je capucijners wilde hebben haalde het groentevrouwtje met dezelfde haakstok, waarmee ’s zomers de hoge tuimelramen geopend werden, een blik van de bovenste plank naar beneden. Je zou misschien verwachten dat de raasdonders hun naam eer aan zouden doen, maar ze ving ze altijd behendig op. Waarna ik gewoonlijk vroeg: “Goh geeft u vroeger op korfbal gezeten?” Ze lachtte op zulke momenten altijd haar hoge , hikkende lachje. Nee, ze had nooit aan sport gedaan. Vroeger deden de mensen dat niet. Ze had als wicht op de tricotagefabriek van Reinier Muller gewerkt – tuutje braaien ja” – en na haar trouwen kwamen man en kinderen natuurlijk op de eerste plaats. (Haar man sprak haar altijd aan met “moeders”).

Als het moment van afrekenen daar was, telde ze de bedragen altijd met statige cijfers op in een lang schrift met een spiralen rug. Sinds een nare ervaring had ze alleen wat kleingeld in kas. Vijfjes en tientjes bewaarde ze opgevouwen in een zakdoek, voor grotere flappen moest ze even naar achteren, naar de woonkeuken.

Mocht je krap zitten, dan kon je het ook laten opschrijven. Wat dat betreft was ze de laatste der Mohikanen onder de middenstanders. Maar haar man mocht het niet horen. Ze pakte je dan samenzweerderig bij de arm en fluisterde: “Alles te waiten moakt nait gelokkig”. Haar manier om een bepaalde zelfstandigheid ten opzichte van haar man te bewaren.

Met dat poffen kwam ze trouwens wel eens op de koffie. Zo was er eens een buurvrouw van me die naar Antwerpen verhuisde zonder de rekening te betalen. Nee, je moest er goed mee uitkijken, met dat poffen.

Ze vertelde me ook eens over het poffen vroeger. Even verderop woonde een vrouw, die vrat de hele winkel leeg: “Vier Nutsies, vief Maars’n, een stuk of wat potjes rolmops’n  en och, dou ook moar wat deusies tompoez’n”. Aan het eind van de maand stond er dan zo’n drie- à vierhonderd gulden op de balk, maar al wie er in de winkel kwam, niet de bewuste vrouw. Dan moest het groentevrouwtje er zelf maar achterheen. Steevast gebeurde dat op zondagmorgen. De man van die vrouw, die iedere werkdag voor dag en dauw naar de scheepshelling ging – “een haile goie kerel, dei wos van waark’n” –  betaalde dan de rekening, scheldend en tierend en met de vuisten in onmacht geheven. En het groentevrouwtje maar sussen.

Bij je vertrek uit de winkel kreeg je altijd een appel mee. Of een banaan. Of een “saggerijntje”. Soms ook wel eens twee. Want vrijgevig was ze. Daar kon zelfs die tandeloze, bijna negentig jaar oude schipper over meepraten. Op de bodem van het Oude Winschoterdiep troffen ze jaren later, toen de man allang uit de tijd was, bij een baggerbeurt nog een beste berg schroot van hem aan, want de man at zeven dagen in de week ananas uit blik. Tenminste, als het groentevrouwtje hem niet voor de warme prak uitnodigde. Wat heel regelmatig gebeurde.

Eerder in iets andere vorm verschenen in De Oosterpoorter van april 1992.

Naschrift 5 april 2015
Hier staat nog een foto met links zichtbaar de uitstalling voor het winkeltje.


Frits Casparie – Gezicht op de Meeuwerderweg

2 zo Frits Casparie - Meeuwerderweg

Frits Casparie stond zondag in de Folkingestraat met een kraam vol van zijn linoleumsneden. Deze vond ik het mooist: een gezicht op de Meeuwerderweg, hoek Verlengde Frederikstraat.


’t Witte Bierhuis, de Beat Bar en de Kroeg van Klaas

In 2008 schreef ik hier iets over termen als beatbar, beatmuziek en beatkelder. Een klein onderzoekje aan de hand van de toen juist gedigitaliseerde Leeuwarder Courant leverde op, dat die termen vooral in 1966 gebezigd werden. Daarna ebde het gebruik ervan weg.

Aanleiding voor dat onderzoekje was een bericht over een Beatbar aan de Oosterweg in de Oosterpoortwijk. Heb toen nog wel gezocht in andere bronnen, om achter de locatie te komen, maar dat leverde niets op.

Inmiddels is het Nieuwsblad van het Noorden ook al lang en breed gedigitaliseerd, maar dat heeft tot vanavond niet tot heropening van het onderzoek mogen leiden. Bij toeval zag ik echter de openingsadvertentie van de Beat Bar staan:

Nieuwsblad van het Noorden 21 oktober 1965.

Nieuwsblad van het Noorden 21 oktober 1965.

De uitbater was kennelijk een H. Koning, maar wat die Bartels dan bovenin de advertentie deed, behalve het welkom heten van “al zijn vrienden, vriendinnen en dochters”, mag Joost weten. Of zou het een barkeeper met een hekel aan zonen zijn geweest?

Enfin, het belangrijkste is, dat ik nu de lokatie weet: Oosterweg 26. Op dat adres zit tegenwoordig de Kroeg van Klaas. Kennelijk bestaat er op die plek al bijna vijftig jaar een poptraditie, in afwijking van (de) overige horeca van de wijk, waar het Hollands repertoire nog decennialang de toon aangaf.

Dat er een jonger publiek in de Beat Bar kwam, blijkt uit de student (25) die er stennis maakte en de Kloosterbuurster valsemunter (26) die er tegen de lamp liep (berichtjes uit 1966).

Voordat Koning er de Beat Bar van maakte, heette de tent dus ’t Witte Bierhuis. Die naam zou te maken kunnen hebben met witte buitenmuren, maar ook – naar analogie van de witte (benzine) pomp – met goedkope pils. Ik denk dat het onder die naam nog een traditioneel, mogelijk vrij eenvoudig gehouden café was. Het Witte Bierhuis bestond in 1958 al, eerder zat er een slijterij.

De naam Beat Bar lijkt minder lang te hebben bestaan. In 1968 heette de kroeg hier café Koning, en dat was ook de naam in 1970. Zo te zien continueerde de uitbater van de Beat Bar onder een andere bedrijfsnaam, eentje die aan zijn eigen achternaam ontleend was. Kreeg de Beat Bar door de akkefietjes een minder goede naam? Was Koning toe aan bezadigder klandizie?

De eerste keer dat de Kroeg van Klaas in het Nieuwsblad genoemd wordt, is in een bericht over de brand van 1975. Het staat me bij dat ze toen (ruim) een jaar bestond. In elk geval zal ze tussen 1970 en 1975 opgericht zijn.

Ze bestaat dus nog steeds. Veertig jaar, dat is een gevorderde leeftijd voor éen café.

 

 


Nieuwjaarswens van de Drekmenners (1852)

Wat we nu de Oosterpoort noemen, lag voor de ontmanteling van de vesting Groningen buiten de Oosterpoort van deze stad. En daar had je, zo’n beetje tussen het huidige cultuurcentrum en het tegenwoordige Zuiderpark in, een belangrijke stedelijke voorziening, namelijk de Drekstoep, oftewel de plek waar straat- en huisvuil, menselijke fecaliën en mest werden gemengd voor verzending naar de veenkoloniën.

Bij deze voorziening kon het behoorlijk stinken. Dat gold ook voor de mannen die er al het vuil heenbrachten, verwerkten en inlaadden. Drekmenners of Gele Rijders werden ze wel genoemd, en hun wagens heetten ook wel ironisch Boldootkarren.

Quasi uit naam van deze mannen nu, is een nieuwjaarsgedicht geschreven, dat ik aantrof op de eerste pagina’s van het Groninger tijdschrift De Huisvriend, jaargang 1852. Hoogstwaarschijnlijk was deze pastiche, die alle conventies van het toenmalige nieuwjaarsgedicht volgt, het werk van de bekende Jan Goeverneur. Als redacteur van De Huisvriend plaatste hij een noot bij het gedicht, waarin hij verantwoordde dat hij het bewuste ingezonden stuk plaatste in het vertrouwen, “dat niemand onzer Lezers uit dit stuk een booze lucht toewaaijen zal”.

Goeverneur hoopte dus, dat de lezer hem de plaatsing niet kwalijk nam. In zijn gedicht dringen de drekmenners namelijk aan op het verwijderen van wat resterende luchtjes uit de Groninger burgerhuizen en boerderijen – geurtjes die samenhingen met allerlei minder fraaie menselijke eigenschappen als twistzucht, drankzucht, eigenwaan, gokzucht, politieke en religieuze partijzucht, trots, behaagziekte en geldzucht. Hier is het gedicht:

OOK NOG VUIL IN HUIS?

——-

EEN NIEUW LIED,
AAN DE ACHTBARE BURGERS IN STAD EN LAND
BIJ DEN AANVANG VAN DIT NIEUWE JAAR
DOOR HUNNEN ONDERDANIGE DIENAARS
DE ASCH EN KARRELUI
EERBIEDIG OPGEDRAGEN.

Welvroede Mannen! van wat kleur,
Wat deeg of stof gij ook mogt wezen;
Wel schoone Vrouwen! als de geur
En bloem van de aard met regt geprezen:
Kortom, zeer achtbre Burgerschaar!
Gelijk al menig duizend jaar
De koopliên uit het Oosten kwamen
En bragten wierook, aloë,
Met kostelijke mirrhe meê,
Zoo ziet ge ons, aschliên, thans te zamen,
Optreên uit ons òòk riekend oord,
Gelegen buiten de Oosterpoort,
Waar de uchtendzonne bloost en gloort,
Om, zij ’t geen geur van specerijen,
Toch op den eersten dag van ’t jaar,
Als onze gave op ’t feestaltaar,
U heil en groet en beê te wijën.

——-

Gij weet, van tweeden nieuwjaarsmorgen
Tot ultimo December toe,
Betoonden wij ons ’t werk niet moe,
Maar zaagt ge ons onverdroten zorgen,
Dat wat in huis en stad niet hoort
Gebracht werd buiten de Oosterpoort.

Potscherven, lompen, lorren, vodden,
Tuig, afval, ’t vuile beddestroo,
Omballing, heel uw rommelzoô
Van oude sloffen, flarden, todden,
Gootmodder, asch, vuil en zoo voort,
Wij bragten ’t buiten de Oosterpoort.

Al wat ge onnuts, wat – met permissie! –
Ge vuils, naars, goors en stinkends vondt,
Met wat u stuitte of tegenstond,
Met heel uw smerige commissie
Belastet ge ons tot aan den boord,
En dan – ’t ging buiten de Oosterpoort.

Wat moet dus ’t geurig bij u wezen!
Wat moet, welk huis we ook binnengaan,
Een zoete lucht ons tegenslaan,
Nu al, wat kwaden reuk doet vreezen
En ’t rein van d’atmosfeer verstoort,
Gebragt is buiten de Oosterpoort!

Dus mijmerden wij, karremannen,
Toen wij, ons zondagspakjen aan,
Dees morgen kwamen aangegaan;
We waanden allen stank verbannen,
En toch…. uit menig huis komt voort
Een luchtje als van onze Oosterpoort.

Hoe, Burgers! kan dat mooglijk wezen?
Hoe Burgeressen! kan dat zijn?
Och, – wordt niet boos, weest niet sjegrijn,
Als we u in ’t kort de les reis lezen! –
Niet AL, wat bij u thuis niet hoort,
Gaaft gij ons mee naar de Oosterpoort.

Twist, Tweedragt, Ruzie, Kijverijen,
Verschil staag tusschen man en vrouw,
Rook ’t niet dààrnaar in dit gebouw,
We zouden de eigenaars benijen,
Och menschen, wat uw rust zoo stoort,
Geeft ’t mee, geeft ’t mee naar de Oosterpoort!

Drank! – Goede God! die stank der stanken
Verpest hier zoo de lucht in huis?
Kapot de flesch! Het glas in gruis!
Ge zult in eeuwigheid ’t ons danken.
Weg met de pest van de ergste soort!
Geeft ze ons mee buiten de Oosterpoort.

Mijnheer! we willen graag gelooven,
Dat wat gij denkt, schrijft, leert of speekt,
Goed is; doch: “Wijs- en waarheid steekt
Alleen in mijn begrip!” te boven
Gaat dat ons dom verstand. – Och voort
Met zulk een Waan naar de Oosterpoort!

Gij die bij dagen en bij nachten
Bij jas of lanter nederzit,
Slechts uit den Kaartenbijbel bidt,
En vrouw en kindren laat versmachten,
Och, eer soms ge in den grond u boort,
Geeft mee dat vuil naar de Oosterpoort!

En gij die, om gaauw rijk te wezen,
In ’t Koninklijk Hazardspel deelt,
Dat talloos tal van jammren teelt,
Och, ook uw hoopen en uw vreezen,
Dat u de rust der ziel vermoordt,
Geeft ons ‘t, geeft ons ’t voor de Oosterpoort!

Hier staan we voor een boerenwoning;
Had Praalzugt, Trots, Hoovaardigheid
Er niet zoo’n booze lucht verbreid,
Men zou er huizen als een Koning.
Mijnheer! Mevrouw! och hoort ons woord:
Geeft mee dat vuil naar de Oosterpoort.

Kabalen links; regts ook kabalen!
Het kuipen groot, de ambitie flaauw, –
Veel kiezers aan hun pligt ontrouw, –
Getob om stemmen op te halen, –
Och, jeetje! wien dat ook bekoort,
Wij wenschen ’t buiten de Oosterpoort.

Mejuffers die met gekke snufjes
Ons mannen, naar ge meent, behaagt,
Die roemt op wat ge al uitbaks draagt,
Niet op wat ge inbaks hebt, och nufjes!
Koketterij…. vertrouwt ons woord!
Wordt eens oud vuil voor de Oosterpoort.

Hier woont er een die al zijn dagen
Den snooden Mammon heeft gewijd.
Ligt, dat hem menigeen benijdt;
Maar wij, we moeten hem beklagen.
Geld-, Gouddorst, Woeker, al dat soort
Hoort thuis bij ons vòòr de Oosterpoort.

Religietwist, Verkettring, Hating
Van wie niet bidt, gelijk Gij bidt.
Van wie in andren kerkstoel zit,
Stank, stank is daarvan de achterlating;
Wàt ge ook gelooft, gelooft ons woord:
Die stank moet buiten de Oosterpoort.

Och, wat nog drek en vodderijen!
Wat kunnen we, eer het overal
Schoon, rein en geurig wezen zal,
Nog niet een vuil en modder rijen!
Dus Burgers! luistert naar het woord
Der mannen van uit de Oosterpoort:

——-

Elk huis in deze stad moet net en zind’lijk wezen;
Geen lucht waaije er, die er niet hoort!
Dat we onzen pligt niet doen, wilt, Burgers! dat niet vreezen,
Onze aschkar rolt bestendig voort;
Doch, ligt nog kwade stof bij genen of bij dezen,
Om ’t even maar van wat voor soort,
Geeft een nieuwjaarsfooi ons, voor ’t rijm door u gelezen,
En gooit ons al dat tuig aan boord.
We wenschen dat alom eens deze stad geprezen
Zij, als heel Neerlands geurigst oord,
Waar de allerfijnste neus op zijn gemak kan wezen,
Behalve…. buiten de Oosterpoort.


Een vertoning zonder voorbeeld

oosterpoort met drekmenner buitenzijde

Rond de Oosterpoort, zoals die van 1623 tot 1874 bestond, heeft zich veel afgespeeld. Toch maakte ze in al die jaren van haar bestaan slechts één keer onderdeel uit van festiviteiten.

Dat was in 1808. In de lente van dat jaar beleefde keizer Napoleon de gelukkigste dagen van zijn leven. Hij stond op het toppunt van zijn macht en glorie. Zijn legers hadden achtereenvolgens in de slagen van Austerlitz, Jena en Friedland gezegevierd over de troepen van Oostenrijk, Rusland en Pruisen. Daarmee beheerste hij bijna de gehele kustlijn van Europa. En als de despoot zijn voor dat moment enig overgebleven vijand, Groot Brittannië, niet met militaire middelen op de knieën zou weten te krijgen, dan zou dat wel gebeuren door een totaal handelsembargo: het Continentale Stelsel.

Om dat embargo in onze contreien tot een succes te maken, had Napoleon in juni 1806 zijn broer Louis tot koning van Holland benoemd. Al spoedig na diens aantreden bleek deze eerste Nederlandse monarch zich echter dermate met de Nederlanders te identificeren, dat zijn machtige broer menigmaal in woede uitbarstte. Zo ging ‘de goede Lodewijk’ Nederlands leren, wat volgens beleidsbepalers aan het hof in Parijs maar een ten dode opgeschreven taaltje was.
Bovendien verzette Lodewijk zich tegen de invoering van conscriptie (zeg maar dienstplicht) hier te lande, was hij in de ogen van zijn broer véél te laks in de veldtocht tegen Pruisen (1807) en liet hij oogluikend toe dat er de hand gelicht werd met het embargo van het perfide Albion, dat hier te lande voor grote economische schade zorgde.

Op 27 maart 1808 schreef Napoleon dan ook aan zijn broer, dat er wat hem betreft een eind kwam aan diens koningschap. Het Hollandse klimaat was niet goed voor broerlief – Lodewijk moest maar koning van Spanje worden, een suggestie die Lodewijk overigens niet opvolgde.

Juist in die dagen was het, dat de Groningse Oosterpoort de enige triomfantelijke intocht uit haar bestaan beleefde. De directieven voor die intocht waren begin maart 1808 al uit Den Haag ontvangen, toen des konings ministers van Binnenlandse Zaken en van Oorlog per missive aankondigden dat een gedeelte van de Zijne Majesteits armee uit Noord-Duitsland zou worden teruggetrokken “om in het midden van hunne vrienden en broeders te verblijven”. En aangezien de soldaten dapper gestreden hadden aan de zijde “van onzen grooten Bondgenoot”, daarbij aan grote gevaren bloot hadden gestaan, maar veel roem en voordelen voor het vaderland hadden behaald, gaf dat hun “de rechtmatigste aanspraak op dankbare erkentenis der gehele Natie”. Vooral in garnizoensplaatsen zoals Groningen mocht er derhalve niets worden nagelaten om de troepen een feestelijk onthaal te bezorgen. Welnu, Burgemeester en Wethouderen van Gruno’s veste maakten er met gezwinde spoed werk van: reeds op 14 maart lag er een draaiboek voor de intocht klaar.

Twaalf dagen later wist men precies waar men aan toe was wat betreft het te ontvangen en in te kwartieren legeronderdeel, het aantal manschappen en de datum van aankomst. Eerst kwam er een brief van kolonel Lycklama uit Bremen, die van generaal Dumonceau bevel had gekregen om de 21e maart zijn beide bataljons infanterie af te laten marcheren naar Groningen. En vervolgens arriveerde er een schrijven van de Minister van Oorlog, dat het door deze bataljons te vormen Groninger garnizoen zou bestaan uit 77 officieren en ongeveer 1800 manschappen.

Deze soldaten hadden deel uitgemaakt van de bij de Weser gestationeerde achterhoede van het noordelijke leger in de strijd tegen Pruisen. In naam van de koning hadden ze Ost Friesland bezet. Aangezien het gehele koninklijke leger uit zo’n 20.000 man bestond, ging het om een kleine tiende van alle Hollandse manschappen.

Het eerste bataljon zou op 29 maart de stad binnentrekken en het tweede een dag later. Beide bataljons kwamen langs het Winschoterdiep, over de Bonte Brug en langs de Griffe. Volgens de Provinciale Groningsche Courant, die er van beide plaatselijke kranten nog het meest gedetailleerd verslag van deed, leverden de drie dagen van hun aankomst en onthaal “eene vertoning op, waarvan, tot dus verre, in de jaarboeken onzes Vaderlands geen voorbeeld gevonden werd…”

Nadat men in het stadhuis bericht had kregen dat het zover was, stapten burgemeester Quintus, twee wethouders en de stadssecretaris in twee koetsen, die zich, voorafgegaan door vijf raadsdienaars met ongedekt hoofd, op weg begaven naar de Oosterpoort. Intussen was de hele route van de markt tot buiten de poort afgezet met gewapende burgers.

Bij de Oosterpoort gekomen, stapten de stadsbestuurders uit om te voet de brug over de gracht te passeren. Op de belendende wallen en andere plekken had zich reeds “een ontelbaare menigte van aanschouwers” verzameld. De troepen stonden in slagorde geschaard op het lage land langs de gracht.

Voor hun front hield burgemeester Quintus een toespraak, die meermalen onderbroken werd met de juichkreet “Hoezee, leve de Koning!”. Kolonel Lycklama kreeg vanaf een zilveren presenteerblad een met driekleurige linten doorvlochten lauwerkrans aangeboden, die plechtig op de spits van het vaandel werd gezet.

Even na drieën kon de eigenlijke intocht dan beginnen. Op de Oosterpoortenbrug kregen de manschappen palmtakjes uitgereikt, waarmee ze hun hoeden en mutsen versierden. Ze passeerden de Oosterpoort die door de kunstschilder Wieringa opgetuigd was als triomfboog. Deze Groninger ‘Arc de Triomphe’ zag er zo uit:

“De gewelfde ingang met bloemfestonnen behangen – de met laurieren omgeven inscriptie boven dezelve: Voor de te huis komende Overwinnaars, Blijde inkomst, gul onthaal en vreedzaam verblijf – de twee pylasters van rood marmer – de beide witte krijgstrofeën in witte nissen nevens dezelve – de grauwe borstwering met schilden verzierd, van pallemtakjes omgeven, met de woorden: Krijgsbeleid en Dapperheid, Roem en Eer – de witte kroonlijst, en op dezelve de prachtige balustrade met het Koninklijk Wapen in het midden…”

Achter die balustrade zaten de stadsmuzikanten te spelen. Terwijl de militairen met hun bereden staf voorop, met vliegend vaandel, slaande trom en “onder een keurig muziek” langs de van turfwagens gezuiverde en aangeveegde en opgeruimde Rademarkt en Oosterstraat marcheerden, tussen de rijen gewapende burgers door, waarachter het eveneens “als met Volk bezaaid” was, luidden de klokken van de Martinitoren, waarvan ook een aantal nationale vlaggen wapperde. Aangekomen op de markt volgde nog een parade, voordat het bevel ingerukt mars gegeven werd en de manschappen hun verschillende kwartieren konden gaan opzoeken.

Op woensdag 30 maart herhaalden deze taferelen zich na aankomst van het tweede bataljon. ’s Nachts waren de verschillende burger- en militaire wachten geïllumineerd. Op donderdag de 31e kregen de troepen bovendien een maaltijd aangeboden. Het voetvolk mocht zich in de Martinikerk te goed doen aan rundvleessoep, ham, witbrood, ruim bier en een halve fles wijn de man. Geen wonder dat de soldaten hierna “met gepaste vreugde in de stad omwandelden”. Van het bier lieten ze nota bene nog drie oxhoofden (ca. 700 liter) onaangeroerd staan, die het stadsbestuur verdeelde onder de diverse arm- en weeshuizen.

De onderofficieren werden onthaald in de Korenbeurs en de hoofdofficieren kregen een diner van 42 couverts in logement De Doelen, waarbij 94 flessen wijn soldaat werden gemaakt. Ook allerlei Groninger hoogwaardigheidsbekleders zaten hierbij aan. Maar liefst vijftien toasts werden uitgebracht: op de koning, de koningin, de prins, de keizer, de minister, het leger, de landdrost, de commandant, B&W enz.

Wat betreft keizer Napoleon, pas vierde in de rij, klonken de glazen na deze inzet:

“Hij is boven alle lof verheven. Na alle helden overtroffen en zich met alle Militaire eer overdekt te hebben, zal hij ons een eervolle Vrede bezorgen, het geluk der gehele Waereld!”

Vijf jaar later zou alles anders zijn. De Oosterpoorter ‘Arc de Triomphe’ was in het najaar van 1808 al afgebroken. Het stadsbestuur kon het hout goed gebruiken. Want hout was duur ten tijde van het Continentale Stelsel – Brittannia heerste immers buitengaats.

Dit verhaal is eerder in iets andere vorm verschenen in wijkkrant De Oosterpoorter.


Een sigarenzaak bij de Cubastraat

Oosterweg 1964 b-CS foto Kees Smit

Stadsgezicht op een enigszins diezige dag, eind jaren zestig. We kijken vanaf de Oosterweg naar het noorden, in de richting van de Oosterbrug en de dronkemanstoren. Achter de bomen speelt de Martinitoren verstoppertje en hij heeft daar niet zoveel talent voor.

Links rijdt een auto de Parklaan in. Verderop aan die kant het ziekenfondsgebouw en apotheek Tonella.  Dan bij de stoplichten rechtsomkeert maken, de hekken van de oude veemarkt langs om dan rechts vooraan terecht te komen bij een rijtje winkels aan de Oosterweg ter hoogte van de Houtzagerstraat en de Cubastraat. Die panden zijn midden jaren zeventig allemaal gesloopt voor nieuwe woningbouw en we hebben nauwelijks foto’s van. Deze is gemaakt door Kees Smit, van wie ik hem kreeg. (Bedankt Kees.)

Aan een van de winkelpuien hangt een reclamebord voor Karel I (“Er is maar 1 Karel I”). Hier had Annie Boesjes tussen 1957 en 1970 haar sigarenzaak. Dinsdag, de dag van de veemarkt, was altijd haar drukste dag, vertelde ze me eens:

“Dan moest je de winkelvloer eens zien. Ik heb heel wat stront moeten reinigen.”

Ze wist precies de merken die bepaalde boeren en veekooplui rookten.:

“Het waren wel bijzondere klanten, vooral als ze dit ophadden (maakt een polsbeweging voor haar mond.”

Zolang de veemarkt bestond, bleef de Oosterweg een drukke winkelstraat. Maar de veemarkt ging weg. Over de hoogtijdagen van de Oosterweg vertelde Annie:

“Zo gezellg met al die lichtbakken en etalages. (…) Als het rustig was, stonden alle middenstanders bij drogist Wiering in de winkel te zwetsen. Daar kwamen de verhalen los. Mijn man heeft ook bij De Bedrukter Middenstand gevoetbald. Woensdagavonds gingen alle vrouwen mee naar de Flamingobar, te kegelen.”